22

 

 

 

 

 

Jones zei niet veel, gisteren. Meteen na de bijeenkomst met de schilders heeft Antonie hem opgezocht in zijn atelier, om het te hebben over zijn toekomst bij hem. Zonder al te veel haperingen heeft hij Jones kunnen uitleggen dat de afgelopen weken in zijn atelier een welkome afwisseling zijn geweest, maar dat het werk zijn carrière hier in de weg staat. Hij is naar Londen gekomen voor de portretkunst. Dát was zijn denkbeeldige opdracht. Als hij hiermee doorgaat, is het alsof hij zijn familie teleurstelt, zich aan zijn levensdoel onttrekt. Dat laatste heeft hij niet hardop gezegd.

‘Ik houd van dit atelier, van het vakmanschap, maar elke dag dat ik hier langer ben maakt dat ik verder afstand neem van wat ik in al die jaren heb geleerd en waarvoor ik naar hier ben gekomen. Ik zink steeds verder weg, snap je?’ Dat laatste klonk pathetisch, maar zo voelde hij het.

En nee, dat snapte Jones niet. Antonie zag het aan de blik waarmee hij over hem heen keek. Hij vervolgde met ‘veel dank verschuldigd’ en al was dit slap, en makkelijk gezegd, het was ook waar. Door toedoen van Jones is hij overeind gebleven op een moment dat hij het niet meer zag zitten; deze man die op het eerste gezicht nors leek maar aimabel was, zeker wanneer je zijn respect en vertrouwen won.

‘Goed,’ antwoordde Jones uiteindelijk, ‘je hebt de rest van de week om af te ronden waar je mee bezig bent en dan hou je ermee op.’ Meer niet. Het klonk zakelijk en afgemeten.

‘Mijn oprechte excuses, nogmaals,’ zei Antonie. Hij wilde niet dat ze in onmin zouden eindigen.

Maar Jones zweeg, waarop Antonie niets beters kon verzinnen dan zijn hand uit te steken. Hij werd losjes geschud.

En straks moet hij terug, om een half voltooid decorstuk af te maken.

‘Wat kijk je ernstig,’ klinkt het dwars door zijn gedachten. Antonie schiet uit zijn penseel. ‘Ik maak je aan het schrikken, hè? Slecht geweten?’

Over het doek heen boren de ronde blauwe ogen zich in die van hem. Antonie slaat zijn ogen neer. Hoe kan hij zich zo onprofessioneel gedragen, juist nu? Al een hele tijd heeft de koning stilgezeten; zo stil, dat Antonie al schilderend ongemerkt zijn gedachten de vrije loop heeft gelaten. Maar nu, terug in het moment, ergert hij zich aan zichzelf: thuis voor zijn eigen schildersezel kan hij afdwalen en zich verliezen in gepeins, maar hier moet hij scherp blijven. Bovendien houdt de koning hém wel in de gaten.

‘Het gaat goed,’ antwoordt Antonie neutraal, en hij buigt zich geconcentreerd voorover naar het doek. Ze zijn op verzoek van de koning aan een nieuw portret begonnen, geschilderd dit keer. De half voltooide schets van de vorige sessie, in rood en zwart krijt, heeft Antonie niet meer gezien. Maar hij móét de koning overtuigen van zijn kunnen, dit is zijn kans. Alles wat hij tot nu toe heeft geleerd moet hij inzetten om zijn model zo flatteus en aristocratisch mogelijk weer te geven. De ogen moeten helderder, intelligenter.

‘Mooi. Een uitstekend moment om pauze te nemen. Mijn reet doet zeer van het zitten en ik heb een droge strot. Kom, we nemen wijn.’ De koning kijkt om naar een lakei en klapt in zijn handen.

We? Antonie is het niet gewend om er midden in zijn werk ineens mee op te houden, zeker niet als dit hem door een ander wordt opgelegd. En al helemaal niet voor een glas wijn in de ochtend. Straks is alles opgedroogd en dan zie je verschil als je later verdergaat. Ergernis vlamt op.

‘Nou, in alle oprechtheid, majesteit, neemt u mij niet kwalijk, maar…’

De koning lijkt hem niet te horen. Protesteren valt niet binnen de mogelijkheden. Hij zucht inwendig, legt zijn palet neer en trekt zijn overjas uit.

‘Een kleine pauze moet kunnen,’ mompelt hij, in de hoop dat de koning ‘kleine’ oppikt.

‘Mag ik kijken?’

Liever niet, wil Antonie zeggen – hij heeft slechte ervaringen met mensen die vroegtijdig hun portret bekijken: sommigen schrikken van hun nog holle ogen en diepe gezichtsplooien of vragen zelfs om aanpassingen – maar de koning staat al naast hem. Een combinatie van lichaamsgeur, mondgeur en een zwaar parfum dringt zijn neusgaten binnen en verdrijft de vertrouwde verfluchten. Hij heeft nog nooit zo dicht bij de koning gestaan. Andersom eigenlijk: de koning is hem nog niet eerder zo nabij gekomen, de paar keer dat ze elkaar nu ontmoet hebben. Hij moet moeite doen om niet te kokhalzen.

‘Zo, kun jij dwars door me heen kijken, jongeman? Mijn ziel blootgelegd, een koppige wildebras met enige statuur. Het is nog niet af, zeg je, maar het is toch goed zo?’

Is dit een compliment? Ondanks zichzelf wendt Antonie zich een beetje opzij naar het gezicht van de koning, peilend. De koning kijkt naar het doek met een blik die het midden houdt tussen geamuseerdheid en verwondering. Dan vinden zijn ogen die van Antonie weer. Tot zijn ergernis voelt hij zich warm worden tot in zijn hals en hij doet voorzichtig een stap opzij.

‘Nee, het is nog niet af,’ zegt Antonie afgemeten en, in een poging om de spanning te verdrijven: ‘Het belangrijkste is gedaan, het zal niet lang meer duren.’

Naast hem klinkt een bulderende lach.

‘Niet lang meer duren, zeg je dat tegen mij? Ha ha ha! Wat ben je toch lekker onschuldig, en dat voor zo’n talent.’

En dan voelt hij iets wat hem doet bevriezen. Een hand streelt zijn rug en gaat langs zijn onderrug omlaag – eindeloze tellen lang – en dan weer omhoog, eindigend in een vriendschappelijke klop op de schouder.

‘Maak je geen zorgen,’ gaat de koning verder. En dan zegt hij, zachter nu: ‘Ik heb hier tijd genoeg voor. Ik máák er tijd voor.’ De warme adem dampt in Antonies oor.

Een klop op de deur maakt dat de koning weer zijn zetel opzoekt. Met een ontspannen ‘heerlijk, heerlijk’ neemt hij de beker wijn aan van de zojuist binnengekomen lakei.

De andere beker wordt op de bijzettafel vlak naast de koning gezet. Antonie zal achter zijn ezel vandaan moeten komen. Dan neemt hij een beslissing.

 

Kenelm heeft zijn vingers zorgelijk tegen zijn slapen geplaatst, maar hij heeft een onbedoelde schittering van sensatie in zijn ogen. ‘Anthony, Anthony, you’re in trouble. Het verbaast me niets, wat je me vertelt, en toch… Het waren roddels, die ik tot nu toe gehoord heb. Geruchten. Maar dít.’

Antonie zet de kroes aan zijn lippen en giet het bier te snel naar binnen. Het vocht druipt langs zijn mondhoeken. Met een vinnig gebaar veegt hij het weg met zijn mouw.

‘Ik weet het.’

Nadat de lakei het glas wijn – zijn glas – zo dicht bij de koning had neergezet, besloot hij om te blijven staan waar hij stond, achter de schildersezel, en rustig te verkondigen dat hij liever doorwerkte en eigenlijk niet van wijn hield. En dat deed hij. Het waren twee afwijzingen in één zin. Hij hield zijn adem in, en terwijl hij de penselen wat herschikte op de bijzettafel voelde hij een gespannen stilte in de kamer neerdalen. Vervolgens een zachte tik van glas op hout: de koning zette zijn wijnbeker neer.

Well Anthony,’ klonk het langgerekt, ‘I think we’re finished for today.’ Opnieuw klapte de koning in zijn handen, ditmaal als teken voor de lakei om de gast uit te laten. De lakei opende de deur en maakte een sierlijk handgebaar naar buiten. Antonie raapte zijn spullen bijeen, waarbij een penseel op de grond viel dat hij moest oprapen, en na een ongemakkelijke, onbeantwoorde afscheidsgroet verliet hij de zaal.

Daarna zwierf hij een tijd door de stad. De schildersessie bleef door zijn hoofd malen, van begin tot eind, steeds opnieuw. Had hij de situatie kunnen voorkomen? Wat als hij wél bij de koning was gaan zitten?

Pas bij een alarmerende schreeuw vanaf de bok van een langsrijdende koets, waarvoor hij net op tijd opzij kon springen, kwam hij bij zijn positieven. Hij bleek zich op een plek te bevinden waar hij nog niet was geweest. Heel in de verte kon hij het dak van het Banqueting House ontwaren. Toen nam hij het besluit om naar zijn vriend Kenelm te gaan. Hij móést het aan iemand vertellen, om niet gek te worden.

Steeds weer ziet hij die blik voor zich. Dierlijk, hebberig. Als hij daaraan terugdenkt, weet hij dat hij instinctief goed heeft gehandeld. Maar ten koste van wat?

‘Zou je zélf nog naar James terug willen, om het portret te voltooien?’ vraagt Kenelm.

Ze zitten tegenover elkaar op banken aan weerszijden van een tafel. Buiten is de namiddag grijs en binnen is het schemerig. Door de kleine ruitjes valt nauwelijks licht. Aan de muren en op de tafels branden druipende kaarsen, het hout in de haard gloeit en laait af en toe op. Om hen heen geroezemoes van mannen en vrouwen aan verschillende andere tafels, het klappen van zware bierkroezen op het hout, een enkele schaterlach. Een peuter kruipt over de bakstenen vloer en stopt overblijfselen van genuttigde maaltijden in zijn mond.

Antonie haalt zijn schouders op. ‘Ik weet het niet.’ Het is een vraag die hij zichzelf ook al gesteld heeft, maar zijn gedachten zijn nog niet helder genoeg om er antwoord op te kunnen geven. Twee portretten heeft hij van de koning gemaakt, beide onaf. Onvoltooid werk is het ergste wat er is; het blijft altijd demonisch rondzoemen in je achterhoofd.

Hij bestelt nog een bier en wanneer dat voor hem wordt neergezet, drinkt hij de kroes in één teug leeg.

‘Anthony, jij bent de meest vernieuwende schilder die hier aan het hof rondloopt. Je was hoofdassistent van Rubens. Je, je…’

‘Ha ha, dat maakt allemaal niets uit, beste vriend. Hier gelden andere wetten.’

‘Vertel mij wat,’ mompelt Kenelm. ‘Maar jij vindt wel een manier om je te revancheren, je bent al zo ver gekomen. Je moet iets bedenken en tja, een beetje geluk heb je ook nodig.’

Antonie denkt na over het laatste. Geluk. Vanaf nu zal het hem mee moeten gaan zitten. Er is een grote kring van edelen die allen regelmatig een portret wensen, van zichzelf of hun dierbaren, maar tot nu toe hebben ze de weg naar zijn atelier nauwelijks kunnen vinden. Het is zaak om meer naam te maken, om zijn vernieuwende stijl onder de aandacht te brengen, geïnspireerd op Rubens.

En hij moet denken aan The Lion Hunt, het schilderij waar Rubens de opdracht voor heeft gekregen. Het zou nu af moeten zijn: wellicht is het al naar Londen gezonden. Hij moet eens navragen hoe het daarmee staat.

‘Goed, genoeg over mijn besognes. Wat houdt jou zoal bezig momenteel?’ Van het bespreken van de kwestie rond de koning wordt hij alleen maar onrustiger. ‘Volgens mij heb je iets te vertellen.’

Kenelm kijkt verwonderd op. ‘Hoezo? Wat weet jij?’

‘Ik weet niks. Maar toen ik je daarstraks onder ogen kwam, viel me iets op dat ik niet goed onder woorden kan brengen, en nu je zo tegenover me zit is het er weer. Er hangt een gloed om je heen. Er is iets. Vertel op.’

‘Bah, wat ben je toch opmerkzaam,’ zegt Kenelm quasiverongelijkt. ‘Goed dan, hou je vast. Ik ga naar the continent.’

‘Wat bedoel je?’

‘Ik ga weg, naar de andere kant van het water; in ieder geval Frankrijk, daarna waarschijnlijk door naar Italië.’ Hij pakt zijn hoed van tafel, verlegt hem een stukje en begint wat aan de veer te plukken. Het kind op de grond begint hevig te hoesten, niemand slaat er acht op.

Het duurt even voordat Antonie dit nieuws op zich heeft laten inwerken. Kenelm gaat weg.

‘Maar waarom?’ Zijn stem slaat bijna over.

Er trekt een schaduw over het gezicht van zijn vriend. ‘Ik heb je verteld over mijn kinderjaren, maar niet zoveel over mijn strenge opvoeding. Mijn moeder is een echte adellijke dame, met alles wat daarbij hoort.’ Hij kijkt even opzij om te zien of zijn vriend hem kan volgen.

Antonie knikt snel, maar hij vraagt zich af waar dit naartoe gaat.

‘Venetia is een burgermeisje en ze heeft… hoe zal ik het zeggen? Ze heeft kennis gehad aan verschillende mannen. Mijn moeder doet er alles aan om te voorkomen dat ik met haar trouw.’

Antonie kijkt niet op van deze informatie over Venetia. Er gingen geruchten, hij heeft ze gehoord. Hij weet dat Kenelm zich niets aantrekt van de bedenkelijke reputatie van Venetia. Deze wending verrast hem.

‘Dus je moeder stuurt je weg?’

‘Ja, ze denkt dat ik Venetia dan zal vergeten. Maar het zal haar niet lukken ons uit elkaar te drijven.’ Vurig kijkt Kenelm hem aan.

Het verbaast Antonie dat Kenelms moeder zoveel invloed op hem heeft en dat ze dit kennelijk van hem kan eisen. Hij spreekt deze gedachte hardop uit.

Kenelm wacht een moment met antwoorden. Over het gezicht van zijn vriend glijdt schaamte, iets wat Antonie tot nu toe nog niet bij hem heeft gezien. Zijn stem is schor wanneer hij antwoordt.

‘Ze onterft me, als ik het niet doe.’ Hij schraapt zijn keel en denkt even na. ‘Twee jaar lang ga ik Europa ontdekken, een rondreis maken. Ik zal historische plekken bezoeken en vrienden van de familie ontmoeten; geleerden, leden van de koninklijke familie. Het is ook een kans. Na twee jaar kom ik terug en dan trouw ik met mijn Venetia. Wat iedereen ook van haar vindt.’ Fonkelende ogen, de gêne heeft plaatsgemaakt voor vastberadenheid.

Alleen de brok van teleurstelling in Antonies keel is er nog.

‘Ik begrijp je, vriend, ik begrijp je,’ zegt hij en hij leegt zijn beker.