23
Opnieuw is er een brief gekomen. De bekende kleine letters en de naam van de afzender, Susanna van Dyck, zouden hem tot voor kort het zegel hebben doen opentrekken van blijdschap. Het papier ligt echter al de hele dag op de schouw en ook nu wacht hij met openmaken. Weifelend kijkt hij ernaar. Dit heeft natuurlijk geen zin. Wegkijken maakt de inhoud niet ongedaan. Hij staat op, waarbij zijn stoel met een klap naar achteren valt, grist de brief van de houten rand en breekt het zegel open.
Mijn dierbare broeder,
Hoe gaat het met je? Ik hoop oprecht dat het je goed gaat, daar in Londen, en dat je talent tot zijn recht komt in het paleis van de koning. Dagelijks bid ik voor jou en je goede gezondheid. En ik bid dat ik je terugzie over niet al te lange tijd. Dat moet ik er eerlijk aan toevoegen: ik mis je, wij missen je. Wij, dat zijn je zussen en Aline.
Deze laatste is de reden waarom ik je schrijf, hoe kan het anders. Ze is gezond, haar buik groeit, ze is nu bijna zeven maanden ver. Maar in haar hoofd gaat het niet goed. Onlangs heeft ze haar familie bezocht, het arme ding. Ze was niet op andere gedachten te brengen. Ik heb ervoor gezorgd dat ze van het terrein mocht, om de zieken in het gasthuis te bezoeken. Dit heeft ze eerst gedaan, daarna is ze naar haar oude buurt gegaan. En daar ging het mis. Op straat voor haar ouderlijk huis kwam ze haar moeder tegen, samen met haar jongste broertje. Ze wilde haar broertje omhelzen, maar haar moeder keek haar geschokt aan en snelde weg, het huilende kind met zich meeslepend.
Sindsdien maakt ze een terneergeslagen indruk. Vaker dan voorheen is ze in zichzelf gekeerd en het baart me zorgen. Ze kijkt stil uit het raam, zit zwijgend aan tafel en lacht niet meer. Ik probeer erachter te komen wat er in haar omgaat, maar telkens wanneer ik een serieus gesprek met haar wil aangaan, keert ze zich van me af en reageert kortaf.
Mijn dierbare Antonie, ik begrijp dat je hoofd hier niet naar staat, maar toch vertel ik het je, omdat het onze gedeelde verantwoordelijkheid is. Nog meer die van jou, gebiedt de eerlijkheid mij te zeggen. Jou kennende, geloof ik dat dit alles je raakt en ergens hoop ik dat je van haar gehouden hebt; dat er nog iets van je liefde voor haar over is. Want ze heeft niets meer om voor te leven op dit moment, broer. De zorg voor de kleine zal groot zijn, en hoe vindt een vrouw als zij nog een man?
Het spijt me dat ik je heb moeten lastigvallen met mijn zorgen, hier vanuit Antwerpen. Het ga je goed.
Jou immer toegewijd,
Susanna
In een reflex frommelt Antonie de brief tot een prop en werpt deze met kracht in de brandende haard. Vonken spatten op. Langzaam likken de vlammen langs de randen van het papier, dat steeds zwarter kleurt, en binnen een paar tellen gaat de prop in vlammen op. Hij staart ernaar, zijn gezicht gloeiend van de hitte. Dan neemt hij een paar passen afstand en gaat weer zitten, zijn handen voor zijn gezicht geslagen. Hij knijpt ze tot vuisten.
Zijn het de directe woorden van de immer lieve en zachte Susanna, of maakt hij zich zorgen om Aline? Hoe zou het met haar gaan? Een steek van gemis gaat door hem heen. Hij denkt en voelt van alles door elkaar. Zowel Susanna als zijn andere zusters heeft hij in de problemen gebracht; problemen waar hij voor weggelopen is. Zoals hij ook bij Rubens is weggelopen. Je hebt gefaald, raast het door hem heen.
Dan staat hij op en volgt de impuls die hij altijd heeft gevolgd, als hij zich in een staat als deze bevindt: verwoed mengt hij verf en neemt met palet en penseel plaats achter de schildersezel. Vanavond lijkt hij niet te kunnen stoppen met schilderen. Als hij het penseel uiteindelijk weer neerlegt, voelt hij zijn stramme vingers bijna niet meer, is de haard gedoofd en toont zich door het raam een lichte streep aan de hemel.
Op het doek voor hem staat een knappe jonge vrouw afgebeeld in een weelderige jurk en met een grote hoed op, van waaronder ze tegelijk lief en hooghartig opkijkt. Om haar heen grijze wolken, met stukken blauw ertussen. Door de openingen in het wolkendek ziet de zon kans om haar te beschijnen. Zo was het, die eerste dag. Zij onbevangen en maagdelijk, hij doelgericht en net een paar ervaringen met vrouwen rijk. Uitgeput laat hij zich op bed vallen, zijn schilderjas nog aan.
Het heeft gesneeuwd. De straten, de daken, lantaarns, takken, een verlaten handkar; januari is het en alles is bedekt met een witte laag. Bij elke pas kraakt het onder Antonies voeten en raken zijn leren laarzen doorweekt. Zijn tenen lijken van ijs. Verbeten stapt hij door, op weg naar de kerk, St. Etheldreda’s Church. Hij heeft behoefte aan bezinning en aan de nabijheid van de Heer. Bovendien kijkt hij uit naar een wandeltocht waarbij de kou in zijn gezicht snijdt. Straks, na zijn kerkbezoek, gaat hij voor de laatste keer naar Inigo Jones.
St. Etheldreda’s Church ligt op nog geen halfuur lopen van zijn woning. Kenelm heeft hem hiernaartoe gebracht, die eerste keer. Het is verboden om naar een katholieke kerk te gaan, maar deze kapel is tijdelijk toegekend aan Count Gondomar, de Spaanse ambassadeur, om als privékapel te gebruiken; waarmee het officieel Spaans grondgebied is. Antonie is allang niet meer verbaasd dat Kenelm een goede bekende van de ambassadeur is en dat hij hem zo ver heeft gekregen om hem en een aantal vrienden, onder wie sinds kort Antonie, gebruik te laten maken van deze kerk.
Binnen is het stil. Er is geen mis gaande en Antonie is de enige hier. Net als de vorige keren is hij overweldigd door de enorme, langgerekte ruimte met zijn gewelfde houten plafond en de kleurenpracht helemaal aan het einde, de korte Oostzijde, waar meteen het oog op valt omdat de gehele wand uit glas in lood lijkt te bestaan, in een sierlijk stenen raamwerk. Het licht stroomt er gefilterd doorheen, net als bij de rijen gekleurde, gotische ramen aan de zijkanten. Langs de wanden branden kaarsen.
Langzaam loopt hij door het middenpad naar voren en gaat daar, helemaal vooraan, in een van de banken zitten. Hij vouwt zijn handen en sluit zijn ogen. Hij bidt voor zijn zusters, voor zijn broer. En voor Aline. Terwijl hij bidt voor haar lijfsbehoud en dat van het ongeboren kind, ziet hij haar scherp voor zich. Onder aan zijn kaak kriebelt een traan. En opnieuw is er de kwellende gedachte: was het een daad van egoïsme om dit meisje te verlaten, of was het meer dan dat? God heeft hem een opdracht gegeven, een talent. Hij kan zich het beste verder ontwikkelen zonder de afleiding van een huwelijk en een gezin. Toch zal hij zijn levensinstelling moeten veranderen. Hij moet vaker buiten de wereld van zijn atelier treden, de conversatie aangaan met mensen, veraf en dichtbij. Om te groeien als kunstenaar zal hij ook groter moeten worden als mens. Alleen dan kan hij Rubens overtreffen.
Als hij de kerk uit komt en weer naar buiten stapt, kijkt hij vluchtig om zich heen, zoals hij de laatste tijd vaker doet. Een echtpaar passeert hem en blikt zijn kant uit. Hij wendt zijn hoofd af. Hier in Londen is hij een Spaanse katholiek en de schepper van door protestanten verboden afbeeldingen.
De voordeur van het pand waar Inigo Jones zijn werkplaats heeft staat op een kier. Hij kraakt wanneer Antonie hem openduwt. Was dat eerder ook al zo? Het valt hem nu pas op. De hal waar hij de laatste tijd zo vaak doorheen is gelopen voelt vreemd aan. Een paar passen en hij staat voor de tweede deur, die van het atelier. Gedempt stemgeluid, de geur van verf, geklik van hakken. Welbekende geluiden, en toch. Hij klemt zijn kaken op elkaar terwijl hij de deur voorzichtiger openduwt dan nodig is.
De zware geur van terpentijn is vertrouwd, net als de grote decorstukken die tegen de wanden en op de grond staan, de kleinere op ezels of langs de kant. De kunstenaars zijn bezig met een werk of staan verf te mengen. Sommigen kijken vluchtig op naar hem, knikken hem kort toe of gaan meteen weer verder. Aan de tekentafel staat Inigo Jones. Ook hij kijkt verstoord op wanneer hij Antonie in de deuropening ziet staan. Hij kijkt een paar tellen naar hem, om dan weer verder te gaan met iets wat kennelijk veel concentratie vergt.
Antonie haalt diep adem. Doen wat afgesproken is, het werk afmaken, en dan weg. De geschiedenis herhaalt zich, en al was zijn vertrek bij Rubens rigoureuzer, het voelt wederom alsof hij een ander teleurstelt en daarom voelt het als falen. Het is falen voor een hoger doel, stelt hij zichzelf gerust. Maar terwijl hij naar zijn plek gaat, waar het decorstuk waaraan hij aan het werk was op hem staat te wachten, hoopt hij dat iemand zich naar hem toe zal draaien en iets tegen hem zal zeggen of aan hem vraagt. Er gebeurt niets. Wat is hier aan de hand? Zo erg kan het toch niet zijn dat hij gekozen heeft voor zijn eigen richting? Hij heeft hier hard gewerkt. Zijn inspanning is de kwaliteit van de decors ten goede gekomen, wat iedereen kan zien, maar kennelijk mag het niet worden benoemd. Ook goed. Maar zég iets.
Hij begint met zijn rituelen: het op een rij leggen van de penselen, het mengen van de verf en die aanbrengen op een palet. Het helpt hem om in zijn werkritme te komen, en voor hij het weet is hij verdiept in zijn schildering en brengt daar snel maar met vaste hand laag voor laag op aan. Als hij zo bezig is, hoort en ziet hij niets meer van zijn omgeving en hij schrikt dan ook op van Jones die naast hem blijkt te staan; hoelang al?
‘Kom je even mee?’ zegt Jones ernstig.
Antonie kijkt hem verbaasd aan, maar doet wat hem gevraagd wordt. Hij legt palet en penselen neer en volgt de ontwerper naar zijn tekentafel, zijn werkplek. Net als op de allereerste dag dat Antonie hier binnenkwam vraagt Jones hem om plaats te nemen op een van de stoelen die er staan. Alleen is alles nu anders, hij proeft iets in de stemming, iets wat hij niet kan thuisbrengen. Vijandigheid is het niet. Zijn handen op de armleuningen van de stoel zijn klam en koud. Tegen zijn gewoonte in biedt Jones hem niets te drinken aan, maar komt tegenover hem zitten en schraapt zijn keel.
‘Anthony,’ begint hij en hij wrijft in zijn handen, zonder hem aan te kijken. ‘Ik heb iets gehoord waarvan ik vind dat je het moet weten.’ Na deze woorden kijkt hij hem recht aan, zakelijk, maar tegelijk is er iets van mededogen te bespeuren. Het beangstigt Antonie.
‘Daarstraks was Ben Jonson hier. Je hebt hem een paar keer ontmoet.’ Hij zoekt bevestiging in de ogen van Antonie.
‘Ja ja, de scriptschrijver,’ zegt hij snel. Hoe zou hij deze man met zijn scherpe tong kunnen vergeten?
‘Goed. Hij werkt momenteel aan de tekst voor een nieuwe masque, Augur, ik heb je erover verteld. De eerste uitvoering zal plaatsvinden tijdens de openingsavond van het Banqueting House, over meer dan een jaar. De koning zal hierin een belangrijke rol vervullen. Heel welgesteld Londen en omstreken zal dit alles gadeslaan dus een betere promotie voor het koningshuis van James is er niet. En zoals wel vaker wordt dit spektakel voorafgegaan door een anti-masque. Wist je dat? Nee.’
Hij pauzeert even, alsof hij woorden én kracht zoekt om zijn verhaal af te maken.
‘Het stuk dat wij hier nu voorbereiden heeft geen anti-masque, maar Augur volgend jaar dus wel. Hierin wordt de maatschappij, de wereld om ons heen, ook die van het koningshuis, op de hak genomen. En mensen worden niet gespaard. De tekst voor de masque heb ik grotendeels gelezen, maar daarstraks heeft Ben Jonson mij voor het eerst het script van de anti-masque laten zien.’
Hij zucht nog eens diep en kijkt naar zijn handen terwijl hij het slot van zijn relaas nadert.
‘De anti-masque zal draaien om een groteske figuur die de Engelse taal niet goed machtig is en een vreemd accent heeft, een schilder die zichzelf geweldig vindt, arrogant is en Italiaanse kunsttermen als bozzetto en sprezzatura rondstrooit. In het stuk zal zijn manier van spreken op overdreven wijze nagedaan worden door de acteur die hem speelt, met keelklanken die kenmerkend zijn voor de Neerlandse taal, en hij zal protserig gekleed gaan. De naam van dit personage is Vangoose.’
Antonie heeft verlamd naar hem zitten luisteren. Die laatste woorden laten niets meer te raden over de identiteit van de beschreven figuur, het is een regelrechte stomp in zijn maag. Hij herinnert zich hoe hij even geleden treiterig is nageroepen op straat: ‘Van Duck’ hoorde hij toen. Vangoose is als Van Duck: een gansachtige. Van Dyck.
‘The bastard,’ weet Antonie uit te brengen.
‘I told you so.’ Jones grinnikt, voor het eerst vandaag. Kennelijk ziet Antonie er aangedaan uit, want Jones vervolgt: ‘Misschien is het een troost voor je om te weten dat Jonson in elk stuk meer dan één scène stopt om mij voor paal te zetten.’
Antonie doet een poging te glimlachen. Nee, dat is geen troost, en aan troost heeft hij sowieso niets. Jonson en Jones hebben hun meningsverschillen duidelijk tot kunst verheven, maar dat zal hun beider carrières niet schaden. Ze hebben elkaar nodig. Hij, Antonie, is een buitenstaander, een buitenlander met een boodschap die niet iedereen wil horen: dat de kunst in Engeland aan vernieuwing toe is. Wat een dwazen. En van de koning hoeft hij ook niets te verwachten. Hij staat op, wankelt licht.
‘Dank je wel voor deze waarschuwing,’ zegt hij tegen Jones en hij geeft hem een hand.
‘Het was het minste wat ik kon doen, jongen. Ik heb nog geprobeerd hem op andere gedachten te brengen.’ Hij haalt zijn handen door zijn warrige haar en schudt zijn hoofd.
‘Ik weet het. Jonson doet wat hij wil.’
Hij wil gaan, maar Jones houdt hem tegen en kijkt hem recht aan wanneer hij spreekt.
‘Veel dank voor wat je hier gedaan hebt. Jij kunt de Engelse schilderkunst veranderen, zoals ik dat met de architectuur doe. Laat je niet uit het veld slaan. In jouw worsteling herken ik mezelf en ik wil je dit zeggen: blijf geloven in jezelf.’
Antonie slikt iets weg. ‘Dank je wel, Inigo. Ik zet door, dat kan ik je beloven.’ De vastbeslotenheid in zijn stem verbaast hem zelf. En na een ferme knik zet hij zijn hoed op en vertrekt. Het is de eerste keer dat hij de man bij zijn voornaam heeft aangesproken, beseft hij wanneer hij zich in de drukte van de straten begeeft.
Thuis is er weer een brief voor hem. Van Rubens. Zijn ogen glijden over de regels en na het lezen van de woorden ‘The Lion Hunt’, ‘past niet binnen de collectie’ en ‘teruggestuurd’ staart hij voor zich uit, in het niets, terwijl het papier uit zijn vingers glijdt. Het dwarrelt naar de vloer, schuift daar verder en komt tot stilstand tegen het doek van zijn Antwerpse meisje, dat daar nog staat te drogen.