24

 

 

 

 

 

Aline legt een hand op haar buik, een gebaar dat ze de laatste tijd meerdere keren op een dag herhaalt. Het beweegt daar bijna onafgebroken en soms doet het zelfs zeer, wanneer het wezen in haar binnenste zich uit lijkt te rekken en haar buikwand het bijna lijkt te begeven. Bijna acht maanden nu. Nog ongeveer een maand, maar het voelt alsof die kleine ongeduldig is en nu al naar buiten wil. Het zou niet slim zijn. Hij of zij kan beter daar blijven waar het warm is, want buiten vriest het al weken achtereen en binnen is er nauwelijks tegenop te stoken.

Het is koud en stil in huis. De drie zijn les aan het geven op de school naast het begijnhof. Aline houdt het vuur in de keuken klein voor zichzelf. Dan gaat ze voor de zoveelste keer naar een van de kamers boven om een gat in de ijsbloemen op een ruitje te ademen en erdoorheen te turen, waarna ze zich opnieuw met een steek van teleurstelling realiseert dat de wereld er hetzelfde uitziet als een halfuur eerder.

Het heeft gesneeuwd en er valt steeds een beetje bij, maar ook in deze witte wereld is alles nog steeds hetzelfde: een hof met een toegangspoort en een centrale tuin, omringd door tuinmuren en de muren van de dubbele huizenrij erachter, een kerk en een ziekenzaal. Uit de schoorstenen kringelt rook. De Antwerpse stadsgeluiden dringen hier nauwelijks door. Met dit weer wagen de begijnen zich zo min mogelijk buiten, en alleen rond mistijden wordt het hof bevolkt door vrouwen in begijnkleed die voorzichtig door de sneeuw schuifelen. Iedereen kent elkaar, het leven is veilig en God ziet overal op toe.

Opnieuw pakt ze een doek om stof af te nemen van de tafel, de schouw en de vensterbank, en ze veegt de vloer en de treden van de trap, herschikt de groenten en aardappels in de manden in de keuken en poetst het tin en het aardewerk op de schappen. Haar handelingen worden steeds onbeheerster, totdat een gemberpot met een knal op de grond uiteenspat. Aline staart een paar tellen naar de ravage: grijze scherven met rode dwarsdoorsneden, tot in de hoeken verspreid over de grond, stukken gember ertussen. Ze zucht een keer diep om haar eigen onvoorzichtigheid, gaat dan op haar hurken zitten. Voordat ze alles opveegt pikt ze met snelle vingers geërgerd eerst de grote scherven ertussenuit. Haar hand is gauw gevuld. Ze pakt nog wat laatste scherven, maar dan volgt een korte, scherpe pijn.

Vlug leegt ze haar hand op de tafel en kijkt ernaar. In haar handpalm zit een diepe snee, die gedurende een paar tellen nog wit is maar zich al gauw vult met bloed. Het drupt op de grond. Koortsachtig zoekt ze naar iets om haar hand mee te verbinden, maar hier in de keuken is alleen keukengerei en etenswaar te vinden. Met haar ene hand in een kommetje onder de andere snelt ze de keuken uit, de achterkamer door, en ze opent de deur naar het atelier van Susanna. Hier liggen altijd doeken. Met duim en wijsvinger trekt ze een lade open, en nog een. Net wanneer ze de laatste lade weer wil sluiten, valt haar oog erop: een envelop met als afzender de naam Antonie van Dyck in machtig krullende letters. Haar adem stokt.

Ze laat de lade openstaan. Nadat ze een schoon doekje heeft gevonden, bindt ze het om haar hand en legt er, met haar tanden het andere uiteinde vasthoudend, een knoop in. Haar handen beven terwijl ze de openstaande la weer opzoekt. Ze hoort haar eigen ademhaling. Even laat ze haar vingers vertwijfeld boven de envelop zweven maar de nieuwsgierigheid is te groot, de persoon achter de krulletters te zeer een mysterie. Voorzichtig haalt ze de envelop uit de la. Ze gaat op een kruk zitten, vouwt het papier open en leest.

 

Lieve zuster, dierbaarste Susanna,

 

Dank je wel voor je laatste brief. Het doet me deugd te horen dat mijn zusters in goede gezondheid verkeren. Laten we bidden dat dit nog lang zo blijft. Ik weet nog steeds niet hoe ik je moet bedanken voor het in huis nemen van Aline. Zij had niet beter terecht kunnen komen. Het voelt vreemd dat zij nu bij jullie is, en ja, het beschaamt me. Ik hoop van ganser harte dat zij zich staande houdt, met jouw hulp.

Hoe gaat je schilderwerk? Blijf daarmee bezig, blijf je talent voeden en ontwikkelen of het gaat verloren. Hier in Londen gaat het goed, de opdrachten lopen naar tevredenheid en ik heb zelfs al een aantal portretten van de koning gemaakt. De dagen zijn gevuld met schilderwerk, het eten is smakelijk en er zijn inmiddels een paar dierbare vriendschappen gegroeid.

De band met Kenelm Digby, de veelzijdige jongeman over wie ik je in een vorige brief berichtte, is hechter geworden. Al ben ik er nog steeds niet uit of hij heel intelligent is of heel gek; beide is het meest waarschijnlijk. Had ik je al verteld dat hij hardop fantaseert om als generaal een vloot aan te voeren en zeeën te bevaren, zonder ooit een voet op een schip te hebben gezet? Het zou me niet verbazen als het hem ooit lukt.

Londen is een eindeloze verzameling kronkelige straatjes met een aaneenschakeling van kleine woningen met veel houtwerk en rode daken. Op elke hoek een kroeg; als ik zou willen, was ik de hele dag beschonken. Tegelijk is het alsof de mensen hier zorgelozer zijn dan in Antwerpen, opgeruimder, wat een positieve invloed heeft op mijn humeur; of althans, zou moeten hebben. Je kent me.

 

Ten diepste wensend dat het jullie allen goed zal blijven gaan,

je Antonie

 

Alines hart klopt in haar keel. Ze leest de brief nog eens, om te controleren of ze iets over het hoofd heeft gezien. Bij het lezen van haar naam heeft haar hart een sprongetje gemaakt, maar al gauw werd deze hoop tenietgedaan: wat hij schreef over haar, in die paar zinnen, had hij kunnen schrijven over welke vage bekende dan ook. Maar datgene wat haar bijna ondraaglijke pijn rond haar hartstreek bezorgt is het feit dat hij nog geen letter besteedt aan haar zwangerschap, haar ophanden zijnde moederschap. Zijn vaderschap: alsof het er niet is, alsof hij er niets mee te maken heeft. ‘Zij had niet beter terecht kunnen komen…’ Niet beter? Hij weet niet waar hij het over heeft! Wat heeft hij haar aangedaan? En zichzelf? Hun ongeboren kind? Met de brief nog in haar hand zakt ze door haar knieën.

 

Vlak voor haar geopende oog bevindt zich een tegel, oranje-bruin van kleur: een vloertegel. Er is een vrouwenstem bij haar oor. Iemand klopt zachtjes op haar pols en iets nats beweegt over haar gezicht. Ze ligt op haar zij, in een vreemde draai. Dan wordt ze overvallen door iets beangstigends en allesoverheersends. Het golft door haar heen. Het is pijn, maar meer dan dat; iets wat ze nog nooit heeft gevoeld en wat ze niet kan thuisbrengen. De hevigheid ervan maakt dat ze het uitschreeuwt.

In de verte klinkt opnieuw die zachte stem, ergens uit een andere wereld. ‘Susanna?’ Ze verstaat flarden. ‘… is open … komt ze bij.’ Dan breekt er een andere stem door haar kwellingen heen.

‘Het is begonnen.’

Begonnen? De natte lap wordt nog snel over haar gezicht gehaald, en is daarna weg.

‘Ik ben de vroedvrouw en we gaan je naar de bedstee tillen,’ zegt de stem resoluut.

Meteen voelt ze een ijzeren greep om haar armen en benen en wordt ze ruw van de grond getild. De pijn is nauwelijks te verdragen en brengt haar in paniek. ‘Nee,’ kan ze nog net uitbrengen.

‘Ja. Jij gaat nu een kind baren.’

De handen zijn krachtig en ervaren, en ineens ligt ze in de bedstee van de voorkamer. Er zijn mensen om haar heen, maar ze weet niet wie het allemaal zijn en hoelang de situatie aan de gang is. Gezichten, aanmoedigingen. Ze ervaart de werkelijkheid ten dele, ziet flarden. Er is alleen de pijn, en de stem die overal bovenuit komt en haar toeroept, dat ze moet persen. Nu. Een langgerekte kreet, de hare? Dan klinkt krakend geschrei.

 

‘Je hebt me laten schrikken,’ zegt Susanna zacht. ‘Zoals je daar lag, in mijn atelier, alsof je… Dat beeld zal ik niet gauw kwijtraken, vrees ik.’ Ze zwijgt even. ‘Maar ik ben blij dat je hier veilig tussen de kussens in bed zit, en dat je een mooie dochter rijker bent,’ eindigt ze monter.

Aline doet een poging tot een glimlach, maar die wordt belemmerd door een pijnscheut en ze richt zich omlaag, waar een baby haar tepel tot moes lijkt te zuigen.

‘Het spijt me van de brief,’ zegt ze, terwijl ze probeert om haar pink langs het mondje te wringen. Dan kijkt ze Susanna recht aan: ‘Ik had het niet mogen doen.’

Susanna legt een hand op haar arm en kijkt haar aan, met zoveel genegenheid dat Aline er ongemakkelijk van wordt; ze zou niet weten waar ze dat aan verdiend heeft.

‘Ik heb de scherven in de keuken gezien, de wikkel om je hand en de openstaande la. Het was niet moeilijk om na te gaan hoe je de brief hebt gevonden, de sporen vertelden het verhaal,’ zegt ze en ze kijkt haar lachend aan. Even maar. Daarna verdwijnt de lach van haar gezicht en wordt ze weer serieus. ‘Misschien heeft de inhoud je teleurgesteld. Het is de reden waarom ik je de brief niet heb laten lezen.’ Ze plukt aan de koorden van de gordijnen voor het bed. ‘Ik realiseer me dat, voel me verantwoordelijk voor de wijze waarop mijn broer met je omgaat.’ Ze trekt haar hand voorzichtig terug. ‘En toch hoop ik dat je inmiddels vrede hebt met zijn keuze om te vertrekken.’

‘Vrede? Begrip, een beetje misschien. Maar vrede niet, helaas.’ Het komt er botter uit dan ze had gewild.

‘Ergens vrede mee hebben is niet hetzelfde als het goedkeuren. Ik keur het ook af,’ zegt Susanna snel, ‘maar het is moeilijk om je voor te stellen hoezeer onze jeugd, zijn hele leven, in het teken heeft gestaan van zijn schildertalent. Ik heb weleens het gevoel dat hij moet schilderen ter compensatie, voor zichzelf en misschien ook wel voor anderen. Hij brengt offers om iets te maken van zijn door God gegeven talent.’

Aline krijgt het te kwaad.

‘Offers, waarvoor? Susanna, jij weet dat ik overal met hem naartoe gegaan zou zijn, desnoods naar de andere kant van de wereld.’ Ze schrikt zelf van de felheid in haar stem. Zo wil ze niet tegen haar spreken. Zachter, maar nog steeds met onderkoelde woede, vervolgt ze: ‘Alsof ik hem van internationale vermaardheid of welke triomf dan ook weerhouden zou hebben. Ik zou hem niets in de weg hebben gelegd en een liefhebbende echtgenote zijn geweest, een goede moeder voor ons kind.’ Tranen kriebelen over haar huid en ze voelt haar wangen nat worden. ‘Hoe kan hij rustig doen wat hem goeddunkt, terwijl hij ons heeft achtergelaten?’

‘Ik weet dat je een heel goede echtgenote voor hem zou zijn, Aline, en dat je zijn carrière niets in de weg zou leggen. Integendeel, niemand zou trotser zijn dan jij. Maar…’

‘Maar wat?’

De ademhaling van Susanna klinkt schokkerig in de stilte die volgt op deze vraag.

‘Hij houdt niet genoeg van me, dat wilde je zeggen. Nu is het gezegd.’ Ineens voelt ze hoe moe ze is. Alle energie lijkt uit haar te vloeien. Nog even begraaft ze haar neus in het zachte halsje van haar dochter en vraagt dan aan Susanna om haar in de met helderwit beddengoed gedekte kribbe te leggen. Daarna zakt ze weg.