26

 

 

 

 

 

De voorhang van zijn bed is halfopen en door de luiken voor het slaapkamerraam valt een streep flauw licht. Langzaam tekenen zich de contouren van de armstoel af waarover Antonie de avond ervoor zijn kleding heeft gehangen. In de rest van de kamer is het nog donker. Het ruikt lekker, naar meubelwas. Hij knippert even met zijn ogen en rekt zich uit. Ergens beneden in de herberg klinkt gerinkel van bestek en servies. Hij vouwt zijn handen onder zijn hoofd. Hier blijven liggen vandaag, in dit bed, in zijn stad. Het lijkt even aanlokkelijk, maar dan neemt de onrust weer bezit van hem en een paar tellen later zit hij rechtop.

De vrouw van de waard lacht hem minzaam toe, wanneer ze een bord met haring voor hem neerzet. Ze snijdt een stuk roggebrood af en legt dat ernaast.

‘Eet u smakelijk, heer Van Dyck,’ zegt ze stralend. ‘Heeft u goed geslapen?’

‘Dank u,’ bromt hij. ‘In geen tijden zo goed geslapen.’

‘Zo mag ik het horen!’

Ze blijft bij zijn tafel staan, verwachtingsvol. Even weifelt hij, maar dan begrijpt hij wat er van hem verwacht wordt. Hij neemt een flinke hap, kauwt en maakt een goedkeurend gebaar. De vrouw slaat verrukt haar handen ineen.

‘Als u nog iets nodig hebt, roept u mij maar. Gaarne. Eet u smakelijk.’ Na een lichte buiging te hebben gemaakt vertrekt ze.

Hij moet hier weg. Het eerste wat hij vandaag gaat regelen is woonruimte. Dan een kort bezoek aan Rubens. Daarna Susanna. Aline. Hij legt zijn mes neer. Zou het kind al… Hij veegt zijn mond af en staart even voor zich uit. Dan pakt hij zijn mes op en eet verder. Het maakt hem niet veel uit waar zijn toekomstige woonhuis staat, als het maar geschikt is. Hij moet er kunnen schilderen, hoog bezoek kunnen ontvangen en er moet ruimte zijn om te poseren voor portretten.

 

De makelaar die Antonie heeft uitgekozen – meestal zijn het half betrouwbare mannetjes die zich inlaten met allerlei handel waar geld mee te verdienen valt – is dezelfde man die Rubens jaren geleden aan zijn pand aan de Vaartstraat heeft geholpen en ook nu is hij voortvarend. Hij snapt Antonies wensen en leidt hem door de stad die Antonie na Londen zo rustig voorkomt, langs vrijstaande panden, waar zo ver in februari nog restjes sneeuw op de kozijnen liggen. Ondertussen vertelt hij wat hij zoal meemaakt in zijn branche, met harde stem, weidse gebaren en schaterend gelach om zijn eigen verhaal. Antonie laat hem begaan, zolang hij zelf niet te veel vragen hoeft te beantwoorden. Uiteindelijk maakt hij de balans op en kiest voor een onopvallend pand dat geen al te hoge huurprijs heeft, met genoeg ramen en veel ruimte, net buiten het centrum van de stad. De makelaar biedt in één adem aan om via hem meubels erbij te huren. En kan hij misschien serviesgoed gebruiken? Antonie bedankt hem met een glimlach en antwoordt dat hij zelf spullen heeft.

Tegen het einde van de middag is alles beklonken en heeft hij afscheid genomen van de makelaar. Over een paar dagen kan hij zijn nieuwe woonruimte betrekken. Opgelucht begeeft hij zich weer alleen door de straten die hem zo bekend zijn, en bijna als vanzelf zet hij koers naar de Vaartstraat. Zo liep hij hier vijf maanden geleden. Hij zet zijn kraag op en blaast een wolk adem voor zich uit. De bomen die hij passeert dragen al knoppen, maar het is nog guur. Hij heeft zijn goede, in Londen aangeschafte kleding aangetrokken. Hij kijkt ernaar uit om zijn oude meester weer te zien. Tegelijk weet hij niet hoe hij zal worden ontvangen, nu hij zomaar ineens voor zijn neus zal staan. En wat zal Rubens vinden van zijn voorstel om de laatste hand te leggen aan de plafondschilderingen? Hij ademt diep in en blaast de lucht langzaam en beheerst weer uit. Vertrouwen hebben.

 

‘En daarom zit ik hier. Ik ben benieuwd hoe het ervoor staat met de plafondschilderingen en sta klaar om er in dit eindstadium, samen met jou, de laatste hand aan te leggen.’ Zijn oprechte intentie.

Het blijft stil. Rubens kijkt nadenkend, zijn intelligente ogen op hem gericht. Wat drukt zijn blik uit? Antonie kan het niet meteen thuisbrengen. Het is alsof hij zijn patroon niet meer zo goed kent als amper een halfjaar geleden, zoals alles hem vreemd voorkomt hier, in deze bibliotheek; alsof hij jaren weg geweest is. Iets tussen hen is veranderd.

‘Dan heb je toch nog aan de voorwaarden van de opdrachtgever voldaan,’ zegt hij erachteraan, maar hij hoort zelf hoe slap het klinkt.

‘Antonie. Ik had je niet zo snel terugverwacht. Er moeten dingen gebeurd zijn… je moet teleurgesteld zijn geraakt. Ik heb zelf ondervonden dat het niet makkelijk is om daar voet aan de grond te krijgen, neem de terugzending van The Lion Hunt. Het zou me positief verbaasd hebben als die opdracht was doorgegaan. Die afwijzing zegt iets over het klimaat aldaar. Maar jij bent jong, getalenteerd, met een contract als hofschilder. Er zijn zoveel mogelijke opdrachtgevers… Het verbaast me.’

‘Het verbaast mij ook. Ik had het liever anders gezien. Er waren inderdaad dingen…’ begint Antonie.

‘Goed. Je verliet Antwerpen en daar had je je redenen voor – laten we het er maar even niet over hebben – en nu ben je terug uit Londen en ook daar zul je vast goed over nagedacht hebben, hoe impulsief het ook lijkt.’ Rubens wrijft met een hand door zijn baard. ‘Maar ik ga niet in op je aanbod om je nu, in dit laatste stadium, te bemoeien met de schilderingen voor de Carolus Borromeuskerk. Die handel ik zelf af. Als je wilt, mag je gaan kijken in de Dom van Ceulen, waar ze liggen te drogen.’

De afwijzende woorden smaken bitter. Enthousiasme had hij niet verwacht, maar dat zijn meester zich in zo’n korte periode tegen hem gekeerd lijkt te hebben, komt hard aan.

‘Ik had dit niet verwacht,’ brengt hij uit. Zijn stem klinkt afgeknepen.

‘Wacht even, jongen. Je kijkt geschrokken, ha ha. Wat dacht je, dat ik je niet meer wil hebben? Ik heb je liever dan wie ook, maar je moet je eigen weg vinden. Toen je naar Engeland vertrok, heb ik veel nagedacht. Je had het goed gezien, je moest weg bij mij. De haast waarmee dit gebeurde was helaas door omstandigheden ingegeven, maar je had gelijk: ik kan je alleen nog maar belemmeren. Onthoud dit goed: in de tijd waarin wij leven, hier, bestaat er geen andere schilder die het talent heeft waarmee jij bent geboren. Elke tel dat jij niet aan het schilderen bent is een verloren tel. Ik ben trots dat je zo jong al een eigen stijl hebt weten te creëren. Jij geeft verdieping aan een werk, en in ieder geval iets van jezelf. Je bedrijft psychologie, waar mijn insteek altijd klassiek zal blijven. In dat opzicht ben je me voorbijgestreefd. Ga heen, bouw verder aan je carrière, los van mij.’

Hij staat op, Antonie volgt zijn voorbeeld. ‘Dank u.’ Even denkt hij dat Rubens hem gaat omhelzen, hij zet al een stap in zijn richting, maar zijn oude meester heeft zich omgedraaid naar de haak waaraan hij zijn schildermantel heeft gehangen, vermoedelijk in gedachten alweer bij het stuk waarmee hij bezig was, en bij de internationale opdrachtgevers die straks op de stoep zullen staan.

 

Eenmaal buiten op straat weet Antonie even niet meer wat te doen, en hij blijft staan. De woorden van Rubens suizen na in zijn oren. Hij is nooit complimenteus geweest, altijd kritisch, en hij haalde het beste in Antonie naar boven. Toch waren beide mannen in alle opzichten verschillend. Rubens was de rustige, bedaarde intellectueel en hij de onrustige, nerveuze jongeling die verder wilde, sneller, beter. Iets lijkt hem altijd op de hielen te zitten, alsof hij wordt voortgedreven om een schuld af te lossen. In een flits ziet hij zijn moeder voor zich.

Het is te laat om vandaag nog naar het begijnhof te gaan; het wordt al donker. Morgen is ook goed, dan kan hij zich er beter op instellen en zich voorbereiden op wat hij wil doen en zeggen; er is geen haast bij. Hij zal zijn zussen weer zien, en Aline, en… Waar is hier ook alweer de dichtstbijzijnde herberg? Hij rammelt van de honger. Naar rechts en dan via de brede Meir in de richting van de Grote Markt, dan komt hij vanzelf wel iets tegen. In een zijstraat ziet hij het uithangbord van een kroeg waar hij wel vaker is geweest en hij gaat naar binnen.

Hij geniet van de anonimiteit in de met kaarsen verlichte schemer. Boven de haard in de open keuken pruttelt een grote stoofpot waarvan de hartige geur zich door de ruimte heeft verspreid. Hij neemt plaats aan een tafel, tussen andere gasten, en bestelt een kom met gestoofd vlees en groente, die hem even later door de waard hevig dampend wordt aangereikt. Daarna een flinke kroes bier. Op een tafel naast hem vermaakt een viertal mannen zich met een houten bak waarop schijven door kleine poorten moeten worden geschoven. Steeds weer ketst een schijf tegen het hout rond de openingen, maar het deert hem niet. Terwijl hij eet vermaakt hij zich met het vrolijke fanatisme.

‘Er hangt iets aan je kin,’ klinkt ineens een bekende mannenstem achter hem. Antonie draait zich om.

‘Herman! Dat ik jou hier tegenkom.’

‘Datzelfde wilde ik tegen jou zeggen. Ik woon hier gewoon.’

Herman Servaes kijkt hem vrolijk aan. Op het gezicht van zijn assistent, die hij nog geen vijf maanden geleden heeft achtergelaten met een onafgemaakte klus, valt geen reserve te bespeuren. Toch moet hij het Antonie niet in dank hebben afgenomen, de manier waarop het is gegaan.

‘Ik wist niet wat ik zag,’ gaat Herman verder. ‘Je zat in Londen, je ging voor de koning schilderen, en nu zit je hier. Goed als ik even bij je kom zitten?’ vraagt hij, terwijl hij een stoel bijtrekt.

‘Ja natuurlijk, kom erbij. Wil je ook iets eten?’

Nadat ook Herman voorzien is van een dampende kom voelt Antonie zich verplicht iets van uitleg te verschaffen.

‘Het viel tegen, Herman. Alles was anders dan ik had verwacht en ik kwam nauwelijks aan schilderen toe.’

‘Ik snap het. Wij des te meer,’ zegt hij met een veelbetekenende blik.

‘Dat weet ik. Ik heb jullie in de steek gelaten.’

‘Klopt.’

Antonies maag krimpt samen. ‘Hoe is het gegaan? Hoe hebben jullie het afgekregen?’

‘Gewoon door weinig te slapen, en door er nog een assistent bij te nemen voor de kleine klussen. Ik heb nog nooit zo hard gewerkt, Justus ook niet, en telkens aan het einde van de dag kwam Rubens langs, om alles te controleren en details in te vullen. Soms gingen we na zijn bezoek verder, al sliep ik ’s nachts wel thuis. Maar ons werk zit erop nu, de laatste hand is voor Rubens.’

Antonie is even stil. Hij weet niet waarom, maar het ‘al sliep ik ’s nachts wel thuis’ raakt hem.

‘Herman, mag ik je iets vragen?’

Herman kijkt vragend op, met iets van verbazing. Antonie begrijpt waarom. Hij heeft met deze hardwerkende, loyale jongeman vroeger nauwelijks meer besproken dan wat aan hun werk gerelateerd was: gesprekjes over het schilderen van handen, details van gezichtsuitdrukkingen, textielachtergronden, perspectieven, kleurmenging, techniek. Herman is, net als hij, gedreven, relatief jong en onbevangen; iemand die serieus met zijn vak bezig is en toch op de juiste momenten, wanneer de sleur toeslaat, iedereen weer scherp kan krijgen met een spitsvondige opmerking. Antonie mag hem graag. Ze hadden vrienden kunnen zijn.

‘Het is misschien raar dat ik het je vraag, want je bent al een paar jaar getrouwd, maar... voel je geen belemmering? Bij het schilderen, bedoel ik.’

‘Belemmering waarin?’

‘Ik bedoel, vrouwen willen toch aandacht hebben. Je bent zo vaak weg. Vindt ze dat geen probleem?’ Het klinkt houterig. Maar Herman neemt hem serieus en gaat ervoor zitten.

‘Christien wacht op me tot ik thuiskom en houdt het eten warm. Ze is een goede vrouw, en altijd opgewekt. Ik had me geen betere kunnen wensen. Zonder het schilderwerk zou er geen brood op de plank zijn, dat weet ze.’ Hij lijkt even iets te overwegen voordat hij verdergaat, kijkt een moment lang schuchter naar hem op. ‘Bovendien is ze trots dat haar man werkt voor zo’n uitzonderlijke schilder als jij, naast Rubens natuurlijk. En ik ook.’

Hij heeft zich nooit gerealiseerd dat het een eer zou kunnen zijn om voor hem te werken.

‘Dank je, maar het is mij net zozeer een genoegen.’

‘En hoe zit dat met jou?’ vraagt Herman ineens.

‘Wat bedoel je?’ vraagt Antonie verward.

‘Is er een vrouw in je leven?’

Heel even vraagt hij zich af of Herman misschien alles weet: van de geheime bezoeken van Aline op zondag, de zwangerschap, zijn vlucht voor alle verantwoordelijkheden. Herman en Justus zouden al die tijd iets vermoed kunnen hebben, omdat hij meerdere portretten van dezelfde vrouw heeft gemaakt. Ze hebben er nooit naar gevraagd.

‘Nee, niet echt,’ zegt hij zo argeloos mogelijk, en hij neemt een flinke teug. Wat moet hij zeggen? Dat hij van plan is om morgen in het begijnhof een aanzoek te doen aan een meisje van wie bijna niemand in zijn omgeving het bestaan weet, maar dat op het punt staat zijn kind te krijgen? Of intussen al gekregen heeft; hij heeft al een maand geen post meer ontvangen van Susanna, wat hem licht bevreemdt, want ze is een trouw brievenschrijfster.

Iets ondeugends glijdt over het gezicht van Herman. ‘Niet of echt niet?’

‘Voorlopig niet.’ Antonie glimlacht terug.

Herman leegt zijn kroes. ‘Goed dat je er weer bent,’ zegt hij, en hij wenst Antonie nog een goede avond. Er wordt op hem gewacht.