28
Ingespannen zoals alleen hij ingespannen kan zijn, schildert hij met felle, trefzekere penseelstreken. Sinds zijn bezoek aan Susanna heeft hij als een bezetene gewerkt in dit nieuwe Antwerpse onderkomen. Het voelt alsof hij er alweer veel langer woont dan slechts een maand. De dood van Aline is nauwelijks uit zijn gedachten geweest. Zijn oude uitvlucht – nog harder werken – is niet bestand gebleken tegen de soms lijfelijke pijn van schuldgevoel en verlies, tegen de gedachtekronkels: wat als hij eerder naar huis was gekomen, wat als hij eerder had geschreven? Wat als. Zij was het enige meisje ooit dat interessant genoeg was om hem af te leiden.
Zijn assistent is daarnet na een lange werkdag naar huis gegaan. Voor Antonie hebben de dagen geen begin en geen einde; de ene werkdag vloeit over in de volgende, met slechts een korte periode van slaap ertussen. Hij kan zich geen dag herinneren dat hij niet koortsachtig met een doek bezig was, soms met twee of drie tegelijk; opdrachten van anderen, onderwerpen die hij zelf wil uitdiepen, studies. Eten doet hij snel bij de dichtstbijzijnde taveerne. Scheren doet hij zich nauwelijks, hij zal er wel grauw en onverzorgd uitzien.
Het duurt even voordat hij zich realiseert dat het doffe geluid op de achtergrond, waar hij daarnet geen aandacht aan besteedde en dat zich nu herhaalt, geklop op de voordeur is. Een vergeten afspraak? Een kennis van de vorige bewoner? Snel stipt hij nog wat aan, beschouwt van een afstand de compositie van een vrouw in een wijd uitlopende jurk, met hondjes, en rukt zich ervan los. Wanneer hij de deur opent, duurt het even voordat hij in de gaten heeft wie voor hem staat. Vervolgens weet hij niets te zeggen. Hij heeft hier geen tijd voor. Maar hij kan niet onder de situatie uit.
‘Maria,’ stamelt hij onbeholpen.
‘Schrik je zo van me?’
‘Ja, om eerlijk te zijn wel. Het is erg lang geleden.’ Hij had niet verwacht dat zijn zus ooit nog contact met hem zou zoeken na de rechtszaak tegen haar man, waarin Antonie het heeft opgenomen voor zijn familie.
‘Dat is zo, en met reden. Maar ik ben hier niet omwille van mezelf. Iemand anders heeft erop aangedrongen.’
Iemand. Met Maria heeft hij de minste affiniteit van al zijn zussen. Hij was nog heel jong toen ze als eerste het huis uit ging, en de rechtszaak deed de rest. Het liefst zou hij de deur weer dichtdoen.
‘Misschien wil je binnenkomen.’
In haar blik leest hij nieuwsgierigheid en verwondering, wanneer ze zijn onverzorgde gezicht opneemt. ‘Goed, dank je,’ zegt ze.
De late middagzon schijnt op haar met kant afgezette kap. Haar volslanke lijf is volgens de laatste mode gestoken in een aangesnoerd hesje op een jurk van dure stof: een echte dame. Waarom is ze hier? Het laatste waar een welgestelde vrouw als zij zin in zou hebben is langsgaan bij haar artistieke broertje, dat als jonge snotneus in de rechtszaal zomaar de plannen van haar Lancelot heeft gedwarsboomd.
Hij houdt de deur verder voor haar open en sluit hem weer achter haar. Wat schichtig kijkt ze om zich heen. Slechts flarden van herinneringen heeft hij aan haar. Zoals die ene keer dat hij in bed lag, bijna sliep, en ineens kwam er iemand binnen. Door de halfgeopende deur van de bedstee zag hij dat ze iets leek te zoeken. Toen hij zachtjes haar naam fluisterde, keerde ze zich geschrokken naar hem om. ‘Ga maar slapen,’ zei ze. Niet geïrriteerd, rustig. Maar hij voelde haar ontreddering. Gek dat die herinnering na al die jaren nu ineens komt bovendrijven. Hij gaat haar voor naar de kleine keuken en biedt haar de enige stoel aan die daar staat.
‘Hoe gaat het met Lancelot?’ vraagt hij, leunend tegen de schouw, om de stilte, het ongemak, tussen hen te verdrijven. Tegelijk denkt hij wat hij vroeger altijd dacht als iemand deze naam uitsprak: Wie noemt zijn kind nou Lancelot, wanneer zijn achternaam Lancelots is? De zotheid. En wat had hij ook alweer voor beroep? Iets schimmigs met handel, maar het is Antonie nooit duidelijk geworden waar hij in handelde en, eerlijk is eerlijk, het heeft hem ook weinig geïnteresseerd. Hij probeert zijn oude cynisme van zich af te schudden.
Maar zijn zus kijkt hem recht aan, alsof ze hem nu pas echt weer ziet, na al die jaren. ‘Met Lancelot?’ Ze valt even stil. ‘Beste broer, wij leven langs elkaar heen en juist wanneer je... Ach, laat ook maar. Met mijn man gaat het goed.’
‘En met jou?’ vraagt Antonie snel. ‘Natuurlijk wil ik dat weten.’
‘Het gaat redelijk. De afgelopen jaren zijn niet makkelijk geweest, maar we redden ons.’
Moet hij verder vragen? Haar verdrietige trekken zijn hem al opgevallen. Het liefst zou hij haar schilderen.
‘We hebben een meisje van drie. Twee kinderen heb ik verloren. Eentje, een jongetje, mochten we twee jaar houden voordat het ziek werd en de ander, een meisje, heeft tijdens de bevalling het leven gelaten. Daarna kon ik geen kinderen meer krijgen. Het is Gods wil.’ Ze slaat een kruis.
‘Maar daar is je verdriet niet minder om. Het spijt me oprecht, Maria.’
‘Dank je.’ Ze herpakt zich. ‘Ik zal je vertellen waarvoor ik gekomen ben. Het gaat om vader.’
‘Vader?’ Opnieuw gaat er een schok van afkeer door hem heen.
‘Hij is ziek, Antonie, heel erg ziek. En hij vraagt naar jou.’
Een moment lang is hij stil. In al die jaren dat hij zijn carrière met moeite heeft opgebouwd, door de tussenkomst van Susanna en met de hulp en toewijding van Rubens, heeft hij niets van hem gehoord. En nu, aan het einde van zijn leven, vraagt zijn vader naar hem.
‘Ik probeer een reden te bedenken om hieraan mee te werken,’ zegt hij uiteindelijk.
‘Je zult zien, hij is een zielige, oude man geworden. En hij kan nog maar moeilijk praten.’ Maria spreekt rustig en beslist. Alleen haar vinger die onafgebroken draait om een haarpluk die onder haar kapje vandaan steekt, verraadt nervositeit.
‘Dat geloof ik. Maar deze ziekelijke oude man is nog steeds dezelfde, met alle herinneringen die daarbij horen. Hij was geen fijn mens, Maria, en daarom heb ik me jaren geleden, na alles wat er gebeurd is, van hem afgekeerd. Maar wat heb jij met hem?’
‘Hij is zwak, Antonie. Zijn poging om de hele inboedel te verkopen, indertijd, was een wanhoopsdaad.’ Ze zwijgt even en strijkt haar rok glad. Wanneer ze verder spreekt is haar blik gericht op haar handen, nu weer gevouwen in haar schoot. ‘Dat onze echtgenoten, van Catarina en van mij, dit probeerden te verhinderen door de spullen veilig te stellen werd door jullie uitgelegd als een poging om onszelf alles toe te eigenen. Maar ik had het Adriaan en Lancelot nooit vergeven als ze mijn broertjes en zusjes benadeeld zouden hebben, dat moet je geloven. Die rechtszaak, vijf jaar geleden, heeft me erg veel gedaan. Met elkaar spreken was onmogelijk en jij was zo… onbereikbaar.’
Bij deze laatste woorden kijkt ze kort naar hem op, maar hij heeft haar tranen gezien. Zoals ze daar zit, met opgetrokken schouders, in elkaar gedoken; een vrouw die niet veel geluk heeft gekend in haar leven, zijn zus en toch een vreemde. Hij probeert zich voor te stellen hoe haar leven tot nu toe geweest moet zijn, en iets van mededogen voor haar overvalt hem, eerder dan genegenheid. Of ze de waarheid spreekt weet hij niet, maar het is haar waarheid. Zij gelooft dat haar zwager en haar man indertijd goede bedoelingen hadden; dat zij eerst procedeerden tegen de vader die probeerde zijn hachje te redden door de gehele inboedel te verkopen, en daarna tegen de onbereikbare jongere broer die hen niet begreep. Maar hoe goed kent zij haar eigen man?
‘Ik was misschien niet te benaderen voor jullie toen. Dat klopt, want ik was boos en als oudste zoon moest ik de verantwoordelijkheid nemen voor mijn broer en zusters. Bestolen worden door je eigen familie is vernederend. De angst en schaamte in de ogen van Anna, Isabella, Cornelia, Susanna en Theodorus, ik zal het niet gauw vergeten. Maar jij zag het anders. Ik snap het ook wel, je had geen keuze.’ Hij ziet dat zijn woorden verkeerd vallen: haar geschokte blik flitst naar hem.
‘Mijn familie bestolen, Antonie? Geen keuze, wat maak je me nou?’ Haar wangen zijn rood ineens, ze staat op. Hij heeft haar gekrenkt, ziet hij.
‘Wacht, wacht, leg het míj dan uit,’ zegt hij bijna smekend.
‘Ik kwam hier voor vader. Maar jij…’ Een tel denkt ze na. ‘Jij lijkt meer op hem dan je zou wensen. Je kunt je niet inleven in een ander en bent vooral met jezelf bezig. Het enige wat je op hem voor hebt is je talent. Dat heb je van moeder.’ Ze beent naar de uitgang, maar Antonie is haar voor en verspert haar de weg. Hij wil niet dat ze zo weggaat.
‘Je begrijpt me verkeerd. Mag ik nog één ding zeggen?’
Afwachtend en met afkeer kijkt ze hem aan. Hij moet nu iets zeggen, anders is ze voorgoed weg.
‘Welke herinneringen heb jij aan moeder?’
De boosheid vloeit over in verbazing. ‘Waarom wil je dat weten?’
‘Ik ben haar altijd blijven missen,’ zegt hij, zoekend naar woorden. ‘Ik dacht, als jij nog dingen weet, van vroeger, toen ik er nog niet was, dan kan ik mijn beeld van haar… eh vervolmaken.’ Hij wil dit echt weten. Nooit eerder heeft hij de kans gehad om met een van zijn oudste zussen over zijn moeder te praten. Voor het eerst ziet hij zachtheid in haar gezicht.
‘Over moeder heb ik jaren niet gepraat, met niemand. Ik heb ernaar verlangd, maar nu je mij ernaar vraagt moet ik diep nadenken. Ze was lief, dat weet ik. En toen we nog maar een klein gezin vormden was ze, meer dan in latere jaren, bezig met haar borduurwerk. Ik hielp haar de kleuren draad uitzoeken en ook afbinden, wanneer ze weer een andere kleur nodig had. Ze was energiek, goedgehumeurd. Toen er meer kinderen kwamen, besteedde ze steeds minder tijd aan haar liefhebberij. Ze verloor een zekere glans, en die kreeg ze pas terug toen jij kwam en jij dat bijzondere talent bleek te hebben, Antonie. Je bent jarenlang haar redding geweest. Tot ze niet meer te redden was.’
Hij slikt. ‘En verder?’
‘Ze noemde me Marietje. Dat heeft later niemand meer gedaan.’ Ze lacht verlegen.
‘Dat is een mooie herinnering. Mij heeft ze nooit een koosnaam gegeven.’
‘Ze hield van ons allemaal. Maar ik ga nu, Antonie. Het was toch goed je gesproken en gezien te hebben, ondanks je afwijzing. Denk niet dat ik je niet gevolgd heb, de laatste jaren. Je wordt steeds groter en beroemder.’
‘Ik hoop het.’
‘Je bent de trots van de familie.’ Een open glimlach breekt even door.
‘Dank je,’ fluistert hij.
‘Naar een bezoek aan vader hoef ik niet nog een keer te vragen, denk ik.’
Hij schudt zijn hoofd.
Ze knikt, en vertrekt.
Hij blijft nog lang staan, peinzend of hij zojuist afscheid heeft genomen van een vreemde of van iemand die ten onrechte te lang een afwezige is geweest voor hem. Zijn ze nader tot elkaar gekomen? Maar terwijl de uitgesproken woorden vervliegen weet hij het antwoord al en is Maria ook in zijn hoofd weer verdwenen, terug naar een onbekend leven. Wat achterblijft is twijfel. Zijn oude vader heeft naar hem gevraagd. Als katholiek zou Antonie in staat moeten zijn tot vergeving. De rest van de dag vreet het aan hem.