29

 

 

 

 

 

Het zonnige voorjaar brengt Antonie door in zijn donkere atelier. Afgezien van het openen van een raam, als de temperatuur binnen onhoudbaar wordt, heeft hij niet de minste behoefte om zijn hoofd buiten de deur te steken, laat staan eropuit te trekken. Bijna onafgebroken is hij in zijn inmiddels vertrouwde werkruimte, waar de stapel tegen de wand geplaatste schilderijen met de dag groeit. Zijn werkritme wordt slechts doorbroken door korte nachten en de obligate maaltijden van ’s morgens wat brood en kaas en ’s middags een snelle kroegmaaltijd.

Soms zijn er bezoeken van opdrachtgevers. Deze laat hij gedurende ongeveer een uur voor hem poseren. Voor het schilderen van gezicht en handen moet hij iemands expressie en huid kunnen zien, studies van torso’s in verschillende soorten japonnen en kostuums van bijzondere stoffen heeft hij genoeg. Hij kan de meest complexe weefsels realistisch op doek overbrengen, al zou hij dit zelf niet gauw hardop zeggen. Ook niet dat het vak van zijn vader misschien zijn kennis van en zijn scherpe oog voor textiel heeft bekrachtigd. Het welslagen van een portret zit voor hem in de mate waarin hij iemands karakter weet te vangen in een blik, een houding: de geportretteerde moet beter uit de verf komen dan hij of zij er in werkelijkheid uitziet. Natuurlijk tegen een achtergrond van zuilen of draperieën: Antwerpse burgers worden graag waardig afgebeeld.

Anders dan in Londen heeft Antonie over opdrachten niets te klagen. Binnen en ook buiten Antwerpen weten adellijken, rijke handelaren, bestuurders en andere hooggeplaatsten hem te vinden en inmiddels is er een wachtlijst. Regelmatig staat hij midden in de nacht op, nadat hij zijn eerste slaap heeft gehad, om verder te werken. De mystiek van de nacht, van het kaarslicht, brengt hem rust en een bepaalde vorm van concentratie, waardoor hij beter in staat is de sfeer te vinden die bij een werk past. Tegen de ochtend gaat hij dan nog even naar bed.

Van datgene wat er overdag buiten zijn werkplaats gebeurt maakt hij niets mee, afgezien van de zonnestralen die zich van tijd tot tijd een weg banen door de ruiten, en de stadsgeluiden die naar binnen dringen wanneer er een raam openstaat. Het maakt hem niet uit, het is van ondergeschikt belang. De dag bestaat uit kleurpoeders kiezen, deze mengen met lijnolie, de verf op het palet aanbrengen, de kleuren onderling met elkaar in contact brengen en deels laten samensmelten, zodat bij voorkeur warme tinten ontstaan. Hij kleurt composities in en brengt dan weer licht, dan weer schaduw aan; verwoed, snel. Van tijd tot tijd neemt hij nadenkend afstand.

Maar bedwelmd door de geuren van lijnolie en terpentijn en duizelig van het aanbrengen van details in een oog, een haarlok of een stuk stof, weet hij heus wel waar hij mee bezig is. Hij probeert te vergeten: zijn vader, zijn schuldgevoel over Aline, de last die op de schouders van Susanna drukt, en de naam van zijn dochter, Maria-Theresia, die desondanks regelmatig door zijn hoofd gonst. Tegelijk is hij bezig met compenseren: alles wat zijn broers en zusters hebben moeten ontberen en de mogelijkheden die hun afgenomen zijn. Want als hij iets voorstelt, als hij geslaagd is, dan is zijn moeder misschien niet voor niets gestorven.

 

Op een dag komt er weer een brief uit Londen. Meestal zijn het korte brieven van Howard of Kenelm, met vermakelijke verslagleggingen, hoewel deze anekdotes niet verhullen dat het leven in Londen vrij voorspelbaar verdergaat. Maar hij geniet ervan om de stad en de bekenden aldaar voor zich te zien en te lezen hoe het hun vergaat. Veruit het meeste plezier beleeft hij aan de brieven van Kenelm. Met zijn levendige taalgebruik, humor en talent om mensen en hun eigenaardigheden in een paar woorden te treffen, transformeert hij elke doorsneeconversatie of gebeurtenis tot een lachwekkend toneelstuk. De brief van vandaag is ook van hem, maar wat erin staat maakt dat Antonie zich voor het eerst in tijden niet meer kan concentreren op zijn werk.

 

Beste Antonie, dierbare vriend,

 

Hoe gaat het met je, mijn beste kliederaar? Heeft de dynamiek van feesten, drinkgelagen en vrijpartijen met lichtekooien al haar intree gedaan in je Antwerpse leven? Nee hè, niets van dat alles. Je schildert de hele dag, heb je me geschreven. En weet je wat, oude makker: ik geloof je.

Je bent serieus en volhardend in je missie om de beste portretschilder van je eigen tijd te worden. Maar ik voel en weet – of denk te weten – wat jou in dat opzicht bezighoudt en dat heeft vooral met Rubens te maken. In Antwerpen zul jij altijd in de schaduw van je oude meester verkeren, en afdrukken tegenkomen van een verleden dat je liever vergeet. Beste vriend, luister naar mij: jij moet daar weg. Jouw nabije toekomst ligt daar waar ik vorige week ben aangekomen, in Zuid-Europa. Frankrijk voorlopig in mijn geval.

Ik zal niet zeggen dat ik me zorgen om je maak, maar je moet hier zijn – in Frankrijk, Italië, Spanje – waar je kunt leren van kunstenaars die altijd al favoriet bij je waren, maar ook van anderen. Hier is de natuur woest en inspirerend, het eten honderd keer lekkerder, de vrouwen mooier en vooral de kunst en cultuur zijn overal om je heen. Reis, kijk, werk en leer híér. Blijf in goede gezondheid en tot snel, als God het wil.

 

Kenelm

 

En nu loopt hij de hele dag rusteloos rond in zijn atelier. Het schilderen wil niet lukken, zelfs het eenvoudigweg mengen van kleuren geeft niet het gewenste resultaat. Ten slotte legt hij zijn palet met een klap op tafel, het penseel ernaast. Hij ontdoet zich van zijn schilderjas, zet een hoed op en gaat naar buiten. Hij heeft behoefte aan lucht en ruimte om na te kunnen denken. Bovendien wacht hem nog één belangrijke opdracht, buiten het atelier, die hij nu wel lang genoeg heeft uitgesteld.

Een felle zon schijnt de straat in, tussen de panden en de hoge bomen door, en hij stroopt zijn mouwen op. Het is windstil en warm. Hij ruikt de vage geur van bouillon, ergens uit een openstaand raam. Om hem heen spelen lachende kinderen met hoepels, en ze gooien met steentjes. Een kiezel raakt hem tegen zijn schouder. De kinderen proesten en houden gespannen hun adem in, maar hij wrijft alleen maar even over de plek waar hij geraakt werd en vervolgt zijn weg.

Kenelm klinkt gedecideerd in zijn brief, maar hij weet niet precies hoe hij, Antonie, er zakelijk voor staat. Antonie schept niet graag op over zijn succes hier – bovendien houden de Britten daar ook niet van – maar feit is dat het op dit moment erg goed gaat met zijn zaken, beter dan ooit zelfs. En toch. Kenelm kan misschien onbesuisd overkomen en hij heeft soms werkelijk gekke ideeën, maar hij heeft verstand genoeg. Bovendien is hij een van de dierbare personen in zijn leven die het oprecht goed met hem voorhebben. En hij heeft goede contacten. Met zijn achtergrond en charme opent hij deuren die voor anderen gesloten blijven.

Zuid-Europa. Italië. Hoelang is het al zijn stiekeme wens om er ooit naartoe te gaan? En om ooit in Engeland weer voet aan de grond te krijgen zal hij moeten wachten op een nieuwe koning, iemand die wél oprechte interesse heeft voor kunst en vernieuwing, die daarin wil investeren en met wie hij hopelijk een goede band zal kunnen opbouwen: kroonprins Charles. Maar het zal nog wel even duren voor het zover is. James lijkt een taaie.

Het kan de buitenlucht zijn, in combinatie met de bekende stadsgeluiden en geuren, waardoor hij zich opgelucht voelt. Alsof hij de beslissing al genomen heeft, en misschien is dat ook zo. Het is de meest logische stap. Maar eerst moet hij tijd nemen voor die andere verrichting. Het kwelt hem al een tijdje en het is de reden waarom hij dit deel van de stad als doel van zijn wandeling heeft gekozen; de wijk waar hij normaal gesproken niet komt. Linksaf is de straat waar hij moet zijn.

Zijn hart bonst, maar is hij vastberaden. Hij loopt de straat in, met ferme tred, en stopt voor het huis. Even houdt hij zijn knokkels stil boven de deur, dan zet hij door en klopt aan. Lang blijft het stil. Zou hij thuis zijn? Maar dan klinkt er gestommel van achter uit het huis en hoort hij schuifelende voetstappen, gevolgd door een tik, steeds dichterbij, tot het getik stopt. De deur gaat langzaam open en een oude man met een stok in slordig zwart kostuum verschijnt in de opening. Die blik, de hele houding, herkenning flitst door Antonie heen: het is hem. Zijn ziekte heeft hij overleefd, maar hij ziet er kwetsbaar uit. Holle donkerbruine ogen in een oud en afgetobd gezicht, die hem eerst leeg aanstaren. Dan oplichten.

‘Antonie?’ klinkt het broos.

Zijn hart klopt in zijn keel. ‘Ja.’

Een paar tellen lang staan ze zonder iets te zeggen tegenover elkaar. Zijn vader ademt moeizaam.

‘Je was ziek, hoorde ik,’ zegt Antonie, zijn stem heser dan normaal.

‘Ja.’ Zijn vader slikt een keer, leunt zwaar op zijn stok. ‘Onkruid vergaat niet, zeggen ze.’

Antonie grimast.

‘Kom je binnen?’ vraagt zijn vader, en hij houdt de deur open met een vanzelfsprekendheid alsof ze elkaar gisteren nog gezien hebben. Antonie kijkt langs hem heen naar binnen, het donkere, benauwde huis in. Een vage geur van doorgekookte bieten komt hem tegemoet. Snel kijkt hij om zich heen.

‘Zullen we daar gaan zitten?’ zegt hij, wijzend op een houten bankje dat even verderop tegen een muur staat.

Zijn vader knikt, pakt zijn overjas en hoed en kort daarna laat zijn vader zich voorzichtig zakken op de lage bank, in de halfschaduw van wat gebladerte, de stok tussen zijn benen. Antonie blijft eerst staan, neemt daarna toch maar plaats op het andere uiteinde van de bank. In zijn hoofd woedt een storm.

‘Je bent keurig gekleed, het gaat je duidelijk goed,’ constateert zijn vader.

Inderdaad steekt de wambuis van zijn vader grauw en versleten af bij de chique wambuis van Antonie, met zijn rijke stof en diepe kleur.

‘Het gaat inderdaad goed met mij.’

‘Duur,’ zegt zijn vader keurend. ‘Een kind van ons allebei: het talent van je moeder en het oog voor detail van mij. Bij elkaar heeft het je grootgemaakt.’

‘Dat, en hard werken,’ kan hij niet laten om te zeggen.

‘Heb ik ook altijd gedaan, jongen.’

Antonie laat de opmerking op zich inwerken. ‘Op jouw manier, misschien. Daar hebben wij weinig van gemerkt.’

‘Hoe gaat het met Rubens?’

‘Je was altijd dronken, vader. Wij hadden honger.’

‘Ik hield ook van je moeder.’

Hij haalt diep adem voor het verwijt dat al zo lang aan hem vreet. ‘Daarom kon het je niets schelen dat zij na elke zwangerschap brozer werd, twaalf keer achter elkaar. Tot ze de laatste zwangerschap niet meer overleefde.’

Deze keer kijkt zijn vader hem oprecht verbaasd aan. ‘Niets schelen? Hoe kom je daarbij?’

‘Dat was toch zo? Na twee weken kwam er een min, zodat…’ Hij maakt zijn zin niet af.

‘De min kwam in huis om je moeder te ontzien. Ze was te verzwakt om borstvoeding te geven, het kostte haar te veel energie. Daarna knapte ze zienderogen op.’ Zijn vader neemt hem ernstig op. Droevig. ‘Ik heb je moeder ook meermaals gevraagd of we niet moesten stoppen met kinderen krijgen. Ze was onvermurwbaar. “Wat God schenkt zal ik in dankbaarheid aannemen.”’ Hij zucht erbij.

Antonie voelt zich misselijk worden. Nu wordt de situatie ineens omgedraaid. ‘Dus alles gebeurde allemaal ondanks jouw goede zorgen en nobele bedoelingen, wil je zeggen?’

Zijn vader maakt een onmachtig handgebaar.

Wat is de waarheid? Het is niet meer te achterhalen. Toch weet Antonie even niet meer wat hij moet geloven. Zo lang geleden allemaal, maar nooit uitgesproken. Hij gaat naast zijn vader zitten, zwijgt even, vervolgt dan.

‘Evengoed zag je ons niet, hielp je ons niet en daarna wilde je ons verleden en onze toekomst aan de straatstenen verkwanselen.’

‘Wat wanhoop met een mens doet, Antonie. Ik had zoveel verdriet en moest ook nog voor jullie zorgen.’

‘Dus jíj was zielig.’

Zijn vader zwijgt.

‘We hebben onszelf gered, zonder jou. Het zal niet makkelijk zijn te moeten leven met de wetenschap dat je er niet hebt kunnen zijn voor je kinderen toen ze je het hardst nodig hadden.’

‘Ik deed mijn best, Antonie. Het enige wat ik kon doen.’

De frustratie is kwellend, het is alsof hij zijn vader niet kan bereiken. Hij krijgt langzamerhand spijt dat hij gekomen is. ‘Jouw kinderen, mijn broers en zusters, zitten in kloosters en begijnhoven. Door jouw toedoen. Een bestaan in de marge, geen echt leven.’

De ademhaling van zijn vader klinkt zwaar. ‘Toen Marie me vertelde dat je niet op mijn uitnodiging inging, begreep ik dat.’

Antonie haalt een keer diep adem en vraagt dan: ‘Waarom wilde je dat ik kwam?’

‘Om te zeggen dat je weg moet.’

‘Weg?’

‘Jij maakt veel goed van wat bij mij misgegaan is, Antonie. Ik volg wat je doet. Naar Londen ging je, de juiste beslissing. Wat Rubens voor je heeft gedaan… Hij heeft je gemaakt tot wat je nu bent, maar je moet verder, bij hem vandaan; alleen dan kun je hem overtreffen.’

Antonie slikt. Waarom is deze man zo anders dan in zijn herinneringen? ‘Het ging niet, in Londen,’ zegt hij eerlijk.

‘Waarom niet?’

Gezichten, stukken straat, sobere kamers, luxe zalen en flarden van gesprekken trekken in een paar tellen aan Antonie voorbij.

‘Verschillende dingen, maar vooral...’ Hij valt even stil. Hoelang weet hij al wat hij nu hardop gaat zeggen?

‘Ik had niet anders gekund dan falen, daar in Londen.’ Het treft hem als een stomp in zijn maag dat Rubens dit van tevoren wist.

‘Ik weet hoe het voelt.’

‘Er is altijd groter falen,’ reageert Antonie vilein. Meteen heeft hij spijt van zijn reactie; alsof hij Aline vergeten is. Niemand is vrij van zonden. En hij hoort weer de woorden van Marie: het is wel je vader.

‘Mijn doel om te slagen als schilder gaat gepaard met een spoor van fouten die ik nooit meer goed kan maken,’ gaat Antonie behoedzaam verder. Het kost hem moeite dit te zeggen tegen de man die hij zo lang gehaat heeft om zijn fouten. Hij knijpt zijn handen samen.

‘Er zijn vast dingen die je beter niet kunt vertellen, aan niemand. Vertel ze niet, en ga verder.’ En, na een voorzichtige blik opzij: ‘Je hebt gelijk, jouw falen kan nooit zo groot zijn als dat van mij. Wees niet te hard voor jezelf; gebruik je ervaringen ten goede, als schilder en als mens. Doe niet als ik.’

‘Het is een strijd. Een die ik alleen kan winnen op het doek. In het dagelijks leven, tussen de mensen, verlies ik.’ De milde, alledaagse toon van het gesprek en het gemak waarmee dat verloopt, verwondert Antonie.

‘Geen strijd. Het is je lotsbestemming.’

‘Een eenzame.’

‘Koester de juiste mensen.’

‘Vanaf nu dan maar.’

‘Heb vertrouwen. Je bent er klaar voor om te gaan, ver weg, waar je op waarde wordt geschat en heel groot zult worden.’ Zijn vader staat op, zijn botten kraken. ‘Dan ga ik weer op huis aan.’

Wanneer Antonie ook rechtop staat steekt hij zijn vader de hand toe. Hij schudt de broze hand, vreemd en vertrouwd, en slaat voor de laatste keer zijn ogen naar hem op. ‘Dank u.’

Zijn vader knikt en draait zich om, in de richting waar hij vandaan kwam, en leunend op zijn stok verwijdert hij zich langzaam steeds verder van hem. Antonie kijkt hem na. Het tikkende geluid van het hout op de keien hangt nog in de straat als de oude man weer in zijn huis is verdwenen.