38

heuvelachtig en moeilijk te begaan. Met den ezel achter ons aan sjokten we naast elkander voort. Eten hadden we in overvloed bij ons, meest in busjes, maar water hadden we slechts voor korten tijd. Ik kan me herinneren, hoe dorstig ik voortdurend was en telkens de waterkruik aansprak.

Als je zoo voortgaat met drinken, waarschuwde Harry, zullen we spoedig zonder

water zijn.

We zullen toch zeker wel hier of daar een beek of bron vinden? vroeg ik. Wees daar niet zoo zeker van. Men heeft mij verteld, dat er soms geen drup water

te vinden is voor dagen lang...

Den eersten dag hadden we niet veel last van de zonnehitte gehad, omdat we door een beschaduwde landstreek marcheerden. Maar hier in de wildernis, met alleen wat droog, sprieterig gras en wat struiken als eenige plantegroei, brandde de heete zon onbarmhartig op ons neer. Geen van beiden waren we gewend aan langdurig loopen in zulk een hitte en daarom rustten we vaak. Tegen zonsondergang van den tweeden dag zagen we rook opstijgen van achter een heuvel.

Harry wees er op en riep vroolijk uit: Daar moeten menschen zijn.

Zeker ook goudzoekers, meende ik.

We waren ongeveer op twee mijlen afstand van de plek, waar we de blauwe rook zagen opkrinkelen en na onze treden wat verhaast te hebben, waren we de plek genaderd. Het was wel een weinig uit onzen koers, maar we waren zoo blij, een teeken van menschelijk leven te zien, dat we ons het tijdverlies en den extra afstand getroostten.

Maar we hebben er later leelijk berouw van gehad.

Chr. van Abkoude, Kruimeltje