56
eenen kant naar den anderen joeg, hem ontnam wat hij nog had, de onbarmhartige wereld, die hem niet kleedde, niet voedde, geen tehuis gaf, maar agenten en meesters op hem afstuurde, die hem vertelden, dat hij leeren, leeren moest, leeren met een leege maag en in lompen gehuld, d i e waren de schuld van zijn ongelukkig lot. En het was geen wonder, dat er in de diepte van zijn hart een bitterheid was, ondanks zijn onuitputtelijken levenslust en opgeruimdheid, een háát tegen allen, die hem dwingen wilden wetten te gehoorzamen, hem opsluiten wilden in een klas met boeken, zònder hem te geven, wat andere kinderen kregen; ouderliefde, verzorging en liefdevolle leiding.
Dienzelfden dag nog bewees Kruimeltje, welk een goed hart hij bezat en hoe gaarne hij armen en zwakken hielp uit den nood.
Hij dwaalde met Keesje en Moor door de achterbuurten van de stad. Het was koud en de sneeuw kraakte onder hun voeten. De kleine winkeltjes wierpen lichtplekken op de witte straat, en voortdurend klingelden de schelletjes van de winkeldeuren, als klanten in en uitgingen. Naderend Kerstfeest was ook hier merkbaar, zelfs de armste, onaanzienlijkste winkeltjes hadden nog uitstallinkjes van kerstartikelen, gebak en suikergoed. Kruimeltje en Keesje sloegen geen verlicht raam over, ze vertelden elkaar, wat ze graag hebben wilden, als de Kerstavond daar was, ze laafden zich aan al het goedkoope moois, dat ze zagen en nimmer krijgen zouden. Moor snuffelde hier en daar en volgde de twee kameraadjes trouw. Een nauw steegje gingen ze nu door, om gauwer in een hoofdstraat te komen. Het was niet meer dan een slop en de huizen waren er bouwvallig en ruw.
Op de stoep van een der armelijkste woningen vonden ze een klein, haveloos
meisje, dat bitter
Chr. van Abkoude, Kruimeltje