57
schreide. Haar verwarde, ongekamde haren hingen piekerig omlaag en met 'r groezelige handjes wreef ze de tranen over haar wangetjes, dat heel haar gezicht met zwarte vegen en kringen overdekt werd. Vóór haar op het straatje, in de sneeuw, lag een aan stukken gevallen melkkan, wit met hard-blauwe bloemversiering. Het kleine ding snikte en jammerde wanhopig, en telkens als ze weer door haar tranen heen de gebroken kan liggen zag, krampte weer een huilbui los en schokten de tengere schoudertjes heftiger.
Kruimeltje en Keesje, als gewoonlijk de armen om elkaars schouders geslagen, kwamen zingend aan, heel het steegje weergalmde van hun gezang. Bij 't meisje bleven ze staan.
Kruimeltje boog zich tot haar over, keek naar de gebroken kan en vroeg: ‘ Is dat je moeders kan, Leentje? ’
Het kind knikte snikkend en een nieuwe huilbui barstte los.
‘ Nou, je mot niet zoo huile, ’ zei Kruimeltje ruwhartelijk, ‘ je hoef zoo'n groote
schreeuwerd niet op te zette... hou nou gauw je gezich dich... ’
Verbaasd keek het meisje hem aan. Ze kende Kuimeltje wel, iedereen kende Kruimeltje, maar ze was benieuwd, wat hij voor haar doen zou. Want d à t hij wat voor haar doen zou, wist ze. Kruimeltje hielp je altijd, al moest hij er voor stelen en de gevangenis in.
‘ Zoo, ’ vervolgde Kruimeltje, ‘ da's andere kof fi e... Huile geef niks... En wat kost
zoo'n melkkan wel? ’
‘ Wel vijftig cente, ’ zei Leentje met 'n nauw weerhouden snik.
‘ Gossie... vijftig spie? Bee-je betoeterd, ik zie wel kans zoo'n ding voor 'n kwartje
te krijge... voor niks wel... ’ ‘ Voor niks...? Waar dan? ’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje