85

hond en dan kenne ze bij mekaar in een hok.

Neen ventje, sprak nu de Moeder op vriendelijken toon, honden kunnen we in

de inrichting niet toelaten, alleen kinderen. En je hebt zelf een hond, merkte de jongen op.

Heelemaal niet, Vader zei dat maar, om je bang te maken.

Ik ben niet bang van honde, was het verontwaardigde antwoord, ik ben van niks niet bang en van hem ook niet. Daarmee bedoelde hij den brommerigen Vader van het gesticht.

Houd je mond, sprak deze geërgerd. Waar woon je? Kruimeltje zweeg.

Versta je me niet? Ik vraag, waar je woont.

Ik kan niet me mond houwe en antwoord geve, zei Kruimeltje zeer terecht,

waarop de agent het uitproestte.

Waar woon je?

Overal en nergens?

Waar is dat? Wat beteekent dat?

Maar nu nam de agent, die er genoeg van begon te krijgen, het woord.

Neem me niet kwalijk, sprak hij, maar als u zoo goed zoudt willen zijn mij de vragen te stellen, inplaats van met dit kind ruzie te maken, kunnen we beter opschieten.

Dat is mij hetzelfde, sprak de Vader, als ik maar een antwoord op mijn vragen

krijg.

In minder dan vijf minuten waren nu alle vragen kort en krachtig beantwoord en

kon de jongen tot de inrichting toegelaten worden.

En Moor? vroeg Kruimeltje, die geen oogenblik zijn vriendje uit de gedachten

verloren had.

Wie is Moor? vroeg de Vader. Mijn hond.

Geen kwestie van, geen honden in het gebouw. Wie mij neemt krijgt mijn hond ook, sprak

Chr. van Abkoude, Kruimeltje