115
Kruimeltje aarzelde.
‘ As je me naar 't gestich brengt, kom ik niet, ’ riep hij terug na een poosje. Wilkes begon hartelijk te lachen. ‘ Wees maar niet bang en kom hier. ’ ‘ Heusch... za-je 't niet doen? ’
‘ Nee... je gaat met mij naar huis. ’ ‘ Waar is dat dan? ’
‘ We gaan 'n huis zoeken. ’
Toen waagde Kruimeltje het er op. Wilkes zou wel niet zoo verraderlijk zijn, om
hem toch terug te brengen.
‘ Kom mee, Moor. ’
‘ Nou, ’ zei Wilkes, ‘ jij bent me ook een mooie, om heelemaal niets te zeggen van
dat gesticht en van Moor in het Hondepark. ’
‘ 'k Dorst het niet te zegge, ’ verklaarde de jongen, ‘ ik was bang da-je me zou late
oppakke door de p'lisie. ’
‘ Daar had je best kans toe gehad. ’
Het duurde niet lang, of Wilkes had tegen matigen prijs een geschikte kamer gevonden met twee behoorlijke slaapplaatsen. Het was in een rustige zijstraat en wat uit het gewoel der drukkere straten.
‘ Blijven we hier nou wonen en ikke ook en Moor ook? ’ vroeg Kruimeltje. ‘ Ja, mijn jongen, als je tenminste niet voortdurend wegloopt en me beloven wilt,
dat dit eeuwigdurende straatslijpen nu eens afgeloopen zal zijn. ’ ‘ Mag ik nooit meer op straat spelen met Moor en de jonges? ’
‘ Ben je razend, jongen, wie zegt dat? Maar je moet des avonds binnen zijn en dan gaan we samen mooie boeken lezen en platen kijken en dan vertel ik van je vader. ’
‘ He ja, da's joppig. ’
Chr. van Abkoude, Kruimeltje