11

..

Het was al laat, ik kon het door de spitse toppen van de bomen zien schemeren. Vogels floten een opgewekt riedeltje.

‘Shit, het wordt al ochtend,’ zei Estee.

‘Ja,’ zei ik.

‘Sorry.’

Ik haalde mijn schouders op.

‘Geeft niet.’

Estee liep naar haar bureau, ze ordende een stapeltje boeken. Ik probeerde in het halfschemer de titels te lezen. Het waren buitenlandse romans, studieboeken, boeken over oosterse filosofie, boeken met Chinese titels, boeken met Nederlandse titels en Indiase schrijversnamen, maar er zaten ook weekbladen tussen: oude Viva’s en modemagazines. Ik las weleens stiekem in de oude Viva’s van Estee de brieven die bezorgde meisjes hadden ingezonden. Vaak gingen ze over seks. En ik bekeek de rubriek ‘Anybody’ en lachte me kapot om mensen die zo ijdel waren dat ze met hun dikwijls uit conditie geraakte lijven en cellulitiskonten in een weekblad durfden te staan. Maar goed, op zo’n zelfde zwart-witfoto van een anonieme vrouw – want zonder hoofd – heb ik me ook weleens driftig afgetrokken. Estee ging op bed zitten. Ze vroeg of ik gelukkig was met Iris. Ik zei dat ik dat was. Ze knikte, alsof ze instemde met het antwoord. Ze fluisterde: ‘Goed zo.’

Wat ze allemaal over Edward en Josefien had gezegd moest ik maar vergeten, zei ze. Ze wist dat Josefien haar best deed, ze was nu eenmaal een moeilijk mens, geconsumeerd door haar eigen probleempjes en bezigheden en ze had behoefte aan aandacht zoals wij die aan haar vroegen en zo zelden kregen. Estee was ineens in een vergeeflijke bui en zei dat het niet uitmaakte. Wat belangrijk was, was dat zij Josefien begreep. Daarin lag de kiem voor aanvaarding, zei ze.

‘Ja, we zijn immers allemaal anders,’ zei ik. Ik wist niet goed wat ik daarmee wilde zeggen. Maar het klonk in elk geval volwassen.

We begonnen elkaar kleine anekdotes te vertellen. Slapstickachtige taferelen met Edward, die met de pijl en boog die ik voor mijn verjaardag had gekregen wel eventjes zou demonstreren hoe het moest en een van de pijlen, nota bene met zuignap, rakelings langs Josefien en dwars door het keukenraam schoot; en over de tegenstrijdigheid in het karakter van Josefien die Estee meenam om te winkelen, haar op het hart drukte dat ze niet moest verwachten dat Josefien de winkel voor haar kon leegkopen en vervolgens al scheldend – tegen niemand in het bijzonder – de winkel halfleeg kocht. Josefien was toch een maf mens! En dan Edward weer: hadden hij en ik niet ooit eens elkaars tranen gedroogd toen we op de grond lagen te stuiptrekken van het lachen omdat een jonge weergaloze André van Duin zich op tv compleet debiel gedroeg en Edward hoestend en piepend zei: ‘Wat een gek is het toch, wat een gek is het toch!’ En had diezelfde contactgestoorde vader van ons Estee niet ooit verrast met een tweedehands brommertje dat hij eigenhandig had opgeknapt en was hij niet voortdurend bezorgd als ze uitging?

De ene anekdote volgde de andere op. Af en toe lachten we. We zeefden onze herinneringen en lieten de nare momenten die aan elke anekdote kleefden in ons hoofd achter, en dus onuitgesproken. Toen volgde er een korte stilte. We wilden niet toegeven aan de slaap, tenminste: ik wilde niet toegeven aan de slaap. Het was lang geleden dat Estee en ik samen hadden gepraat, samen hadden gelachen en in de zwijgzaamheid van de nacht elkaar onze gevoelens hadden toevertrouwd.

Ik vertelde Estee dat ik weleens over haar had gefantaseerd als ik masturbeerde. Ik keek haar niet aan en hoopte dat zij mijn schaamte niet kon aflezen op mijn met een zenuwspasme geplaagde gezicht. Nu verscheen er voor het eerst een echte lach op haar gezicht. Ze kon mijn ontboezeming waarderen. Ze zei dat dat niet gek was. Jongetjes fantaseren nu eenmaal, soms fantaseren ze zelfs over hun moeder. En nu zat ik toch met mijn hoofd en jongvolwassen lid bij Iris? Nou, dan was er dus niets aan de hand. Ze gaf me een kus op mijn voorhoofd, niet meer op mijn mond.

‘Je moet gaan slapen, Remy,’ zei ze.

‘En jij?’

‘Ik ben wakker.’

Ze omarmde mij. Zomaar ineens. Haar lichaam schokte in mijn armen. Het leek of ze huilde. Ze liet me weer los en nam mijn handen in haar schoot. Haar ogen waren rooddoorlopen, maar droog.

‘Weet je, het is raar,’ zei ze, ‘als ik ruzie had met Josefien, gewoon een lullig onenigheidje over het een of ander en ik was vastbesloten kalm en begripvol te reageren op haar woede-uitbarsting, dan had dat nooit enig resultaat. Nooit! Al probeerde ik mezelf honderdveertig keer te verduidelijken, dan nog hoorde ze mij niet. Ze deed zelfs geen moeite om naar me te luisteren. Ze overstemde me met haar geschreeuw, ze joeg mij na, en gooide met spullen die in haar bereik lagen. Allemaal pogingen om mij stil te krijgen. Achterlijk gewoon! Ik bedoel, ze is mijn moeder en weigerde mij aan te horen! En als ik dan uiteindelijk boos werd, terugschold, dreigde dat ik haar iets zou aandoen, of dat ik zou weglopen, werd ze ineens rustig. Dan wel! Alsof ik haar had overbluft. Ze verstomde, deed alsof ik er niet was, liep stampvoetend door het huis, zonder nog een woord te zeggen. Ik heb nooit begrepen waarom kalmte en geduld het nooit wonnen bij Josefien. Weet je, Remy, soms denk ik dat het niet alleen opgaat in het geval van Josefien, maar dat het in het algemeen zo werkt. Het maakt me angstig als ik eraan denk, maar ik vrees dat het waar is. Als je gehoord wilt worden, dan moet je een krachtige daad stellen. Ik meen het, woorden alleen zijn niet meer genoeg... Maar, jezus, wat interesseert mij het nu eigenlijk. Nee echt, ik zou liegen als ik zeg dat ik me elke dag druk maak om de toestand in de wereld. Alsjeblieft, zeg. Integendeel; ik ben een verschrikkelijk wijf. Ik zou alleen... Het is alleen... Ik vind... Nou goed, ik zou er alleen heel veel voor over hebben als ik één iemand zou kunnen vinden, één iemand die zich niet laat leiden door zijn of haar megalomane gedrag en die nog een greintje integriteit en oprechtheid heeft weten te bewaren; één die niet geeft om imago en poses; die zich niet gedraagt als een betweterige nepintellectueel; één die niet toegeeft als iedereen toegeeft; die niet bekrompen is; die niet voortdurend in fases zit waardoor je denkt dat je met een of andere medicatie weigerende schizofreen te maken hebt; nee, gewoon één iemand met wie je kunt praten, ja, práten, zo’n absoluut volkomen normaal gesprek tussen twee verstandige mensen; zo iemand die dan naar je luistert en jij naar hem of naar haar. Als het me zou lukken om zo iemand te vinden, dan zou ik... Ja, dan zou ik verrast zijn. Maar op de een of andere manier denk ik dat ik niet meer zal worden verrast. Want, weet je, als je dit tegen iemand zegt, gewoon iemand, desnoods tegen vreemden die je op straat aanspreekt, alsof het een of andere irritante enquête betreft of zo’n marktonderzoek, dan zal je horen dat iedereen zichzelf integer vindt en oprecht en eerlijk en zij zullen ook zeggen dat de wereld een trieste aanblik heeft en voornamelijk bestaat uit oppervlakkige mensen en uiterlijke schijn, waar zij ook erg verdrietig van worden. Maar gelukkig zijn zij anders, al kennen ze wel weer mensen die zo leven, dat wel. Het zijn altijd anderen, altijd... Ik draaf weer door, Remy. Ik weet het. Het wordt tijd dat ik mijn mond houd. Ik kan mezelf soms niet helpen. Dan lul ik maar door en door en door, alsof er geen einde aan komt.’

Ze aaide me over mijn schouder. Het was een aanmoedigend gebaar dat mij duidelijk moest maken dat het nu echt tijd was om naar bed te gaan. Ik vroeg aan haar of ze moe was, want ik verzekerde haar dat ik niet moe was. Ik niet. Ik kon nog wel een uurtje blijven zitten, als ze dat wilde. Estee aaide me nogmaals over mijn schouder en stond op. Ze had een vreemde moeheid, zei ze. Ze was moe, maar tegelijkertijd stonden al haar zintuigen op scherp. Ze voelde zich slap, maar haar handen beefden, alsof ze nerveus was, terwijl ze zei dat ze het helemaal niet was. Ze liet me haar handen zien. Ik dacht aan Edwards handen. Zijn handen trilden ook weleens, net als zijn hoofd dat voortdurend heen en weer schudde. Josefien zei dat het aanstelleritis was. Het kwam volgens haar door het zuipen. Als Edward in het weekend niet zoveel dronk had hij ook geen trillende handen. Maar Estee stelde zich niet aan en drinken deed ze niet. Ze was wakker en moe tegelijk, zei ze. Ze trok me van haar bed. Ze sloeg haar armen om me heen en leunde op me. Over een paar uur zou Edward opstaan en kort daarna Josefien. Ze zou uit haar vel springen als ze wist dat ik kort tevoren nog wakker was. En dan zou Estee het weer moeten ontgelden. Toen ik daaraan dacht leek het me beter te gaan slapen. Estee zei dat ze om elf uur moest beginnen, nou ja, zo laat begon haar college. Er was niemand die haar zou missen als ze niet kwam opdagen. Aanwezigheid was noodzakelijk voor je studie, maar niet verplicht, zei ze.

Ik gaf Estee een kus, ze hield me nog even vast, fluisterde ‘welterusten’ in mijn oor en liet me los. Ik wilde juist zo geruisloos mogelijk de deur openen toen ze zei: ‘Ik hoop dat je me vergeeft.’

Ik draaide me om. Ze zat weer op bed. Haar handen rustten in haar schoot.

‘Vergeeft?’

‘Mmm, ja.’

‘Waarvoor?’

‘Voor al de onzin die je hebt moeten aanhoren en voor het feit dat ik zo’n onmogelijke trut kan zijn. De gemengde gevoelens die ik heb over alle krankzinnige dingen die ik om me heen zie, de warrige gedachten die ik heb, de vreselijke dingen die ik uitkraam, het betekent allemaal niks, Remy, vergeet al die onzin alsjeblieft. Ik heb soms de achterlijke eigenschap mijn ervaringen te plaatsen in het grotere geheel, snap je, en soms treed ik uit woede buiten mezelf en dan zie ik hoe ik ben, hoe ik doe, hoe ik loop te ouwehoeren over... nou ja, over alles. Ik zie in dat niets ertoe doet, niets wat ik doe, niets wat iemand anders doet en toch schreeuw ik. Alsof mijn beschouwingen, in het zogenaamde grotere geheel geplaatst of niet, er ook maar iets toe doen.

Laatst las ik in een oosters boekje twee noemenswaardige stukjes over begeerte en verlangen. In het eerste stukje werd uitgelegd hoe het verlangen naar een oprecht bestaan, dus zeg maar, de drang het echte en het pure na te jagen en het te bewaren, niet wezenlijk verschilt van het verlangen van de materialistische mens om zoveel mogelijk geld te verdienen. In beide gevallen staat namelijk het verlangen voorop. De gedrevenheid en ambitie om het beoogde doel te bereiken zijn in beide gevallen hetzelfde. Volgens dat boekje zou je helemaal niet moeten verlangen. Het andere stukje ging over de nut van leegte. Door het niet-zijn creëer je soms meer mogelijkheden en schep je soms meer inzicht in het bestaan, dan door het zijn. Wij denken allemaal dat wij zijn, maar als we die illusie een moment van ons zouden kunnen afschudden, zou er ons veel duidelijk worden. Als voorbeeld werd genoemd de ruimte tussen de spaken in een wiel. Zonder die lege ruimte zou het wiel minder snel vooruitgaan. Het probleem is dat wij allemaal heel erg graag willen zijn. We willen presteren, onze voet in het cement drukken, een giant leap maken. Maar waar is dat eigenlijk goed voor? Het nut van niet-zijn wordt onderschat, omdat niemand over dat nut nadenkt, tenminste, dat stond er in dat boekje. Ik dacht toen ik het las: de ruimte tussen de spaken in het wiel, de ruimte... Het klonk mooi, en ik zou er veel voor over hebben als ik er nog enige waarde aan kon hechten, maar ik kan het niet meer. Waarom denk je dat die boekjes bestaan en waarom juist nu, nu mensen aan het spartelen zijn, op zoek naar geestelijke verruiming? Die massale wanhopige vlucht in experimentele drugs en dancescenes, de treurige pogingen tot het leiden van een spiritueel leven, natuurlijk geholpen door stap-voor-stap boeken van pseudo-wijsgerigen en andere charlatans, of de tegenovergestelde richting: de drang om zoveel mogelijk geld te verdienen, om zoveel mogelijk te doen, te zien, om zoveel mogelijk te bereiken, om zo hoog mogelijk te klimmen op de maatschappelijke ladder, om... het is te veel om op te noemen, Remy, ik geloof er niet meer in, nergens in en wat moet je dan, als je zo graag nog in iets wil geloven, in iets klein, in iets nietsbetekenends eigenlijk, gewoon in iets wat de moeite waard is om even bij stil te staan en dat je dat dan ook doet, dat je gewoon even stilstaat, bij een aardig woord, of een oprecht gemeend gebaar. Jezus, als ik dat nog zou kunnen... maar, weet je, Remy, alles verliest zijn schoonheid als de echtheid ervan in twijfel wordt getrokken.’

Estee keek naar de grond. Ze wreef met haar blote voet over de grond. Alsof ze iets wilde uitwissen. Ze zuchtte diep en keek me vermoeid aan. Ze had een diepe kloof tussen haar wenkbrauwen en kringen rond haar ogen als blauwkleurig marmer. Ze drukten zich door haar bleke huid.

‘Wat sta je daar nu nog,’ zei ze bits. ‘Ga je nu eindelijk naar je nest?’

Ik glimlachte. Ze stond op en gaf me een kus op mijn mond.

‘Ik vergeef het je,’ zei ik.

‘Weet ik,’ zei ze.

Ik deed geruisloos de deur open. In bed dacht ik aan de woordenvloed van Estee, en viel woorddronken en volkomen uitgeput in slaap. Een paar uur later dregde Josefien mij schreeuwend op uit de onpeilbare diepte van mijn slaap.