#
Glemmingebro, 12 juni
Beste Fredrik,
Zolang ik me kan heugen ben ik in voetbal geïnteresseerd. Een paar van mijn vroegste herinneringen gaan ook over voetbal, ik was misschien een jaar of vijf, we speelden altijd op de veldjes in de buurt, soms met een hele groep jongens, soms met een paar, maar het was een van de dingen die we deden en waar we gelukkig van werden: een bal, een veldje, twee jassen als doelpalen. O, de kreten in de avondschemer, de bal zwaar en glad van de nattigheid, of droog en licht met scheurtjes tussen de leerstiksels, die constante spanning, de teleurstelling als de eersten naar huis gingen en er opnieuw teams gevormd moesten worden, soms nog maar twee tegen twee, tot het niet meer ging, óf omdat het te donker werd óf omdat de laatsten naar huis afdropen. In de herfst in de regen, in de winter in de sneeuw, in de lente in de blubber, in de zomer in de hitte: altijd en overal voetbal. Op het asfaltweggetje voor het huis, op het licht glooiende grasveldje op het plateau net achter de rots bij zee, op de open plek van platgetrapte aarde in het bos. Ik herinner me dat er een keer een toernooi werd georganiseerd, iedereen die wilde, kon zich met een team aanmelden en wij, de jongens uit de buurt, deden dat. Die spanning. We moesten een paar kilometer fietsen om er te komen, we hadden een tenue (T-shirts in min of meer dezelfde kleur) en we speelden op een echt veld tegen een echt team. Aan die dag heb ik een van mijn sterkste jeugdherinneringen. Ik geloof dat als ik heel eerlijk ben en de verschillende fases in mijn leven democratisch bekijk, dat die dag, waarop we een ploeg op de been hadden gebracht en een compleet toernooi speelden, een van de belangrijkste momenten uit mijn leven is. Ik stond in het doel, ik wilde graag keeper worden, maar kon maar naar één kant duiken, naar links, en toen ik als zevenjarige bij een club ging (bij de pupillen van Trauma – een naam waar alle collega’s van mijn moeder, psychiatrisch verpleegkundigen, om lachten als ze die op de rug van mijn trainingsjack zagen), was er al een keeper, dus ik werd veldspeler. We trainden twee keer per week, herinner ik me, en tijdens het seizoen speelden we wekelijks één wedstrijd. Daarnaast voetbalden we iedere avond thuis en elke vrije minuut op school. Mijn clubteam had een paar bijzonder talentvolle spelers en meestal wonnen we de wedstrijden met een doelpunt of zes, niet zelden haalden we dubbele cijfers, en ik geloof dat we in die tijd, toen ik nog bij de club was – dus tot op de dag dat we op mijn dertiende verhuisden –, ieder jaar kampioen werden. Elke zomer deden we mee met de Norway Cup, één keer haalden we de zestiende finale en kwamen we uit tegen Tromsø, met spelers die allemaal een kop groter waren dan wij. Ik speelde op het middenveld, hoorde niet bij de betere spelers, en hoewel ik daar wel van droomde en ik op lange, trage, saaie zomerdagen de bal soms urenlang tegen een enorme muur stond te trappen, of samen met een vriendje stiekem op het sportveld vrije trappen oefende, was dat toch nooit het belangrijkste; ik voetbalde in de eerste plaats omdat het altijd, hoe dan ook, leuk was. Het werd nooit saai. Het was altijd spannend. En misschien, bedenk ik nu, was al het andere maar bijzaak en was het ons er alleen maar om te doen dat we iets samen deden, want iedereen deed mee, niemand werd buitengesloten, en je vergat jezelf. Als ik voetbalde, hoorde ik ergens bij, het was een wereld binnen de wereld, waar eigen regels golden, en waar ik gelukkig was. Ja, verdomd, daar ging het om: geluk. In iets anders verkeren dan in jezelf. Dat duurde tot mijn zestiende, toen kreeg ik andere denkbeelden over mezelf, ik luisterde naar Britse postpunk en die muziek speelde een oneindig grote rol in mijn leven. Ik ergerde me er plotseling aan dat ik geen goede voetballer was en alleen als ik uitzonderlijk goed was geweest, had ik het kunnen rechtvaardigen om door te gaan, dan had ik op een waardige manier verder kunnen spelen, maar ik was niet goed en dus stopte ik. In diezelfde periode begon ik te drinken, en daarin vond ik iets vergelijkbaars: een wereld binnen de wereld, waar andere regels golden en waar je jezelf vergat. Maar ik bleef naar voetbal kijken. Mijn favoriete teams waren ik Start in Noorwegen, Liverpool in Engeland en om de vier jaar, tijdens het wk-voetbal, Italië en Argentinië.
Destijds, in de jaren zeventig, was het voetbal niet zo commercieel als nu. Het was nog niet zo belangrijk, niet iedereen was ermee bezig of cultiveerde het. In mijn klas zaten misschien vijf jongens die er gek van waren. Op tv kwam bijna nooit voetbal: je had op zaterdag de voetbaltoto van de Engelse competitie, en je had de fa-cupfinale in mei, een belangrijke dag, en de twee Europese finales voor de beker- en de landskampioenen, ook in mei. Daarbij kwamen de interlands van Noorwegen. Ik ben opgegroeid in een familie van voetballiefhebbers. Mijn opa, die in Kristiansand woonde, fietste om de week op zondag naar het Start-stadion om de thuiswedstrijd van ik Start te zien. Ik herinner me hoe we vol spanning toekeken als de straat voor zijn huis volliep met supporters naarmate de aftrap dichterbij kwam, en ook weer na afloop van de wedstrijd. Als opa terugkwam, was het nooit moeilijk om te raden hoe het gegaan was. Hij praatte altijd negatief over het team, het was altijd slecht, maar dat was vooral een praatje voor de vaak, want de volgende keer stapte hij weer op de fiets, vermoedelijk vol goede hoop. Wij waren bij hem thuis omdat ook mijn vader naar de thuiswedstrijden ging kijken, naderhand gingen mijn broer en ik mee. Naar voetbalwedstrijden gaan was een van de weinige dingen die mijn broer en ik samen met onze vader deden, en het was een van de weinige dingen die wij als familie samen met vele andere mensen deden. Nog altijd lopen de rillingen me over de rug als ik het collectieve gebrul uit een voetbalstadion hoor. ik Start won in 1978 voor de eerste keer de landstitel, ik moet toen een paar wedstrijden hebben gezien, maar ik herinner me er niet één. Ik weet nog wel dat mijn vader een keer doordeweeks naar Kristiansand reed, het moet het jaar daarop zijn geweest, in 1979, want toen speelden ze in de uefa-cup tegen Eintracht Frankfurt[1]. Dat betekende veel voor mijn vader, een Duitse ploeg in het stadion van Kristiansand. We zijn ook verschillende keren naar uitwedstrijden geweest, ik herinner me er maar een paar, we zaten bijna de hele ochtend in de auto, daarna twee uur lang in een vreemd stadion, en waren ten slotte weer urenlang onderweg naar huis, in het donker. Eén wedstrijd tegen Mjøndalen, of ‘de bruinhemden’ zoals ze enigszins ongepast werden genoemd, staat me nog helder voor de geest. In 1980 was ik in het Start-stadion toen ik Start voor de tweede keer landskampioen werd, en ik stormde het veld op. Na de wedstrijd stond ik het team onder aan de kleedkamers toe te juichen, de spelers kwamen naar buiten en gooiden hun shirts naar beneden, ik kreeg er een te pakken, dat van Svein Mathisen, maar een man rukte het uit mijn handen. O, de namen van die spelers, ze roepen een verdwenen wereld op: Svein Mathisen, Helge Skuseth, Reidar Flaa, Trond Pedersen, Roy Amundsen, Steinar Aase. Ik las voetbalmagazines, ik spelde na de wedstrijden de sportpagina’s van alle kranten, ik zag alles wat er over voetbal werd uitgezonden op tv. Dat het niet zo alomtegenwoordig was, maakte deel uit van het plezier, want je kreeg zo zelden bijvoorbeeld ac Milan of Real Madrid of Bayern München te zien dat het voelde als een geschenk, een voorrecht. In die wereld, waarin eigenlijk alles om voetbal draaide, was het wk-voetbal iets ongelooflijks. Elke dag wedstrijden, vaak met spelers over wie ik alleen maar had gelezen. Het eerste wk waar ik oud genoeg voor was om er alles van mee te krijgen, was dat van 1982. Frankrijk, met Rocheteau op de vleugel, dat klassieke langharige dribbeltype, herinner je je hem, Fredrik? De wedstrijd tegen Duitsland, was dat de halve finale? Ik geloof nog steeds dat dat de beste voetbalwedstrijd is die ik ooit heb gezien. Ik heb nog dagenlang gerouwd, dat is werkelijk het enige woord dat de lading dekt voor de emoties waarmee die wedstrijd me vervulde: rouw. En is het niet ongelooflijk dat op datzelfde wk het Brazilië van Zico en Sócrates meedeed, en het Italië van Paolo Rossi? Voor mij zijn dit drie van elkaar gescheiden werkelijkheden, die ik elk in een ander vakje in mijn kluis met herinneringen bewaar. Daarin zitten de wedstrijden, maar ook de hele wereld van waaruit ik ze bekeek. 1998, ik herinner me Argentinië-Engeland, en dat mijn eerste roman af was en uit zou komen, maar ook, juist los van al het andere, Brazilië-Noorwegen, de strafschop in de slotminuten waar ik niet naar durfde te kijken, mijn broer met verstikte stem aan de telefoon vlak erna, omdat we Brazilië hadden verslagen en de groepsfase hadden overleefd. Ik was toen in Molde en na de wedstrijd omhelsde iedereen elkaar op straat, bekenden en onbekenden. Het wk in 2002, toen Italië gedupeerd werd door de scheidsrechter, ik was op dat moment in Stockholm, in een Italiaanse koffiebar, en was nog nooit zo verliefd geweest. De wedstrijden werden toen in de ochtend uitgezonden, we keken in bed naar Zweden-Argentinië en ook naar de wedstrijd waarin Zweden werd uitgeschakeld door Senegal, na de pirouette van Anders Svensson en het daaropvolgende schot waarbij de bal tegen de paal knalde en over de zijlijn vloog. Het wk in 2006, we hadden toen al twee kinderen, en zagen de finale samen met hen in een hotelkamer in Bergen, buiten was het donker en het bliksemde, geloof ik, met Zidane – wellicht een van de grootste Europese spelers ooit, elke beweging die hij maakte was een ongelooflijk genot om naar te kijken – die Materazzi met een kopstoot velde. Het wk in 2010, dat we ergens hier in de buurt zagen, we hadden een huisje gehuurd, gingen elke ochtend zwemmen, en daarna op huizenjacht – we kochten uiteindelijk dit huis! – en bekeken ’s avonds twee wedstrijden. Het was een perfecte zomer, zoals alle zomers met wk-voetbal perfect zijn.
Bedankt voor je brief. Het was al laat toen ik hem kreeg en ik heb hem vlak voor ik in slaap viel in bed gelezen, met het schaamrood op de kaken, omdat hij over de werkelijkheid gaat en die van mij niet, ik schrijf over theorieën, gekunsteld en karikaturaal, en daar was ik eigenlijk best tevreden over omdat ik het punt had bereikt waar ik moest kiezen tussen leven en dood, ja en nee, alles of niets. Jouw brief heeft dat vriendelijk gecorrigeerd, niet doordat je commentaar leverde, maar door een voorbeeld te zijn van iets anders, namelijk van complexiteit. Dat heb ik vaker, dat ik iets schrijf wat er op het eerste gezicht goed uitziet, maar waarvan ik dan een uur of een paar jaar later pas begrijp dat het nooit zo is, het is nooit zo simpel, nooit alleen maar het een of het ander. Dit draait eigenlijk om afstand en dat is een wezenlijk literair probleem, denk ik; door te schrijven ontstaat er een afstand ten opzichte van datgene waarover je schrijft, en afstand vereenvoudigt. Vorm vereenvoudigt nog meer. Als je literatuur beschouwt als een autonome eenheid, is dat geen probleem, dan heeft ze geen representatieve verantwoordelijkheid. Wil je echter schrijven over het leven, dan is de vereenvoudiging een plaag, iets wat je constant moet bevechten. Dat doe je door zo dichtbij mogelijk te komen, een plek te bereiken waar alle grote lijnen, alle generaliserende, overkoepelende verbanden niet langer gelden en ongrijpbaar zijn. Voor mij is dat simpelweg de taak van de literatuur. Niet noodzakelijkerwijs in de vorm van realisme of de beschrijving van de werkelijkheid, maar als een onverzettelijk, hardnekkig aandringen op en zoeken naar de ontbinding van de structuur van wat we weten. In het echte leven ziet het er anders uit, daar is het bijna tegenovergesteld, daar zijn de vereenvoudiging en de generalisering noodzakelijk, ze vormen de kaders van het dagelijkse en het sociale leven, anders zou alles chaotisch en onoverzichtelijk zijn. Ik weet dat dit abstract klinkt, dat het alleen maar een idee is dat ik heb, misschien zelfs een idee-fixe, maar het is gebaseerd op een specifieke ervaring: Linda, met wie ik getrouwd ben, heeft een bipolaire stoornis, en de keren dat ze de stemmingswisselingen die daarbij horen niet in bedwang kan houden, is het alsof haar persoonlijkheid constant verandert, van het depressieve, waarin alles stil en zwijgzaam is, onbeweeglijk en onmogelijk, tot het manische, waarin alles open, beweeglijk en mogelijk is en omarmd wordt, met alle niveaus die je kunt bedenken tussen die twee uitersten in. Hier thuis zoeken we voortdurend naar stabiliteit, naar rust en regelmaat – de routines zijn als een weg door het onoverzichtelijke en chaotische heen, en dat lukt prima, we hebben het goed met elkaar. Maar doordat een mens die je door en door kent, zoals je alleen iemand kunt kennen met wie je al vele jaren samenleeft, plotseling anders wordt, plotseling in beweging is, rijst de vraag wat persoonlijkheid eigenlijk is, wat karakter eigenlijk is. Voor mij is dat iets, een kern, iets onveranderlijks. Uiteraard met variaties – we kennen allemaal wel iemand die plotseling een tweede jeugd beleeft, en die dan heel andere, voorheen ondenkbare dingen doet – maar toch, overzichtelijk en in relatieve samenhang. Strikt genomen weet ik niet veel over de mensen die ik ken, van de meeste heb ik een duidelijk beeld – hij is zus, zij is zo – en vanuit die vereenvoudiging leef ik met hen samen. De afstand die dergelijke generalisaties creëren, is noodzakelijk opdat het sociale leven kan functioneren. Daarom leggen we onze ziel nooit bloot wanneer we iemand ontmoeten, en gebeurt het wel – want het gebeurt toch, er is altijd wel iemand die zich niet aan de afspraak houdt – dan wordt het ongemakkelijk, ondraaglijk, ervaren we dat als een last en zijn we opgelucht als het gesprek met zo iemand afgelopen is. In de literatuur is het omgekeerd, daar gaat zowel de schrijver als de lezer op zoek naar die overschrijding. Daar gaat het om de ontbinding van de bestaande structuren. Het lijkt alsof er een pragmatische waarheid is waar we naar leven, en een essentiële waarheid, die we kennen of die we niet kennen, maar waar we slechts zelden naar leven. Die zien we pas bij crises, wanneer iemand sterft, wanneer iemand geboren wordt, wanneer iemand verliefd wordt, als alle regels, alle begrenzingen in één klap worden opgeheven.
Ik hoop dat je het daar naar je zin hebt, Fredrik – vergeet niet ook een beetje voor mij te leven!
Alle goeds,
Karl Ove
[1] Knausgårds herinnering laat hem in de steek: ze speelden in 1977 tegen Eintracht Braunschweig.