Martha staat in de badkamer voor de spiegel te neuriën terwijl de badkuip volloopt. In de aangrenzende kamer, waar een haardvuurtje knappert, ligt Gregor met zijn handen achter zijn hoofd en zonder schoenen op bed te luisteren naar het geklater en naar de vrolijke vrouw. Hij kijkt naar de vallende sneeuw en glimlacht tevreden. Zijn verblijf in Zwitserland is idyllisch, de zuivere berglucht geeft hem nieuwe kracht. Martha heeft hem aan de kinderen voorgesteld als oom Fritz uit Amerika. Aan Rolf hebben ze, toen hij klein was, verteld dat zijn vader Josef kort na zijn geboorte in Rusland is gesneuveld.
Rolf en Karl-Heinz zijn punctuele, attente en dankbare jongens, die rechtop aan tafel zitten en alleen iets zeggen wanneer Mengele-Gregor-Fritz hun daar toestemming voor geeft. Ze bewonderen hem: oom Fritz is sinds zijn militaire dienst bij de Alpenjagers een uitstekend skiër, en ze zijn verzot op zijn verhalen. Bij de avondmaaltijd, tijdens hun wandelingen en voor het slapengaan vragen ze of hij wil vertellen, Karl-Heinz wil verhalen horen over gevechten met tanks, moed en kameraadschap op de stoffige steppen van Rusland; Rolf het Andes-epos van San Martín, avonturen van gaucho’s en pampa-indianen, ‘aan de oever van de Río de la Plata, de modderrivier die als een slang kronkelt tot aan de blauwe vinvissen in de oceaan’. Oom Fritz vertelt over de verovering van de Argentijnse woestijn, over de ‘triomf van de beschaving over de wilde barbarij, zoals wij Duitsers die hebben behaald in de oostelijke grondgebieden tijdens de oorlog. Vergeet nooit, jongens, dat de Germanen talentvoller waren dan de Grieken en sterker dan de Romeinen.’
Gregor observeert zijn zoon zodra hij de gelegenheid heeft. Rolf heeft de handen en de neus van zijn moeder, haar ogen met een zweem van melancholie, haar schuchtere schoonheid en haar naïviteit, hij is minder zelfverzekerd dan Karl-Heinz, die een kop groter is en veel beter skiet dan hij. Karl-Heinz is een mannetje, Rolf nog een kind. Brandweerman, kosmonaut, ingenieur, hij heeft geen idee wat hij later wil worden en verandert elke dag van mening. Op zijn leeftijd was Gregor kordater.
Hij pookt het smeulende vuur op en gaat weer liggen, terwijl hij denkt aan de jongen die hij was. Altijd in de weer met de microscoop die zijn vader hem voor zijn tiende verjaardag had gegeven, in de overtuiging dat Josef Mengele ooit even beroemd zou zijn als zijn idolen van weleer, de arts Robert Koch, de keizer van de bacteriologie, en August Kekulé, de ontdekker van de tetravalentie van koolstof en van de uitgebreide formule voor benzeen. Al heel vroeg had hij begrepen dat de arts en de onderzoeker de priesters en helden van de twintigste eeuw zouden zijn. Hij herinnerde zich Serge Voronoff, die het onderwerp van gesprek was geweest toen hij in zijn kliniek aan de Côte d’Azur testikels van jonge chimpansees transplanteerde bij gefortuneerde bejaarde patiënten, prestaties die de pers in de jaren 1920 tot de laatste druppel had uitgemolken. Voronoff was een charlatan, maar Duitsland was wel degelijk het mekka van de moderne geneeskunde, van de wetenschap; biologie, zoölogie en aspirines, de microscoop en laboratoria waren Duitse uitvindingen. Hij zou niet onder zijn vaders invloed in Günzburg blijven hangen, dat had hij op zijn vijftiende al besloten. Maar van Karl senior had hij wel zijn doorzettingsvermogen, slimheid en ambitie geërfd, en van zijn moeder Walburga haar kilheid en haar stenen hart, haar verschrompelde hart.
Gregor ziet zichzelf weer voor zich als student, in München, Wenen en Frankfurt, een opwindende tijd, de jaren 1930, de jaren van de grote omslag. Terwijl zijn studiegenoten duelleerden, dronken en voluit gingen bij de SA, had hij keihard gewerkt, en zijn inspanningen hadden geloond, de prominentste figuren hadden hem opgemerkt: Eugen Fischer, de illustere eugeneticus die in het begin van de eeuw aanwezig was geweest bij de genocide op de Herero- en de Namabevolking in Namibië, en professor Mollinson, expert op het gebied van erfelijkheid en rassenhygiëne, zijn promotor (‘Rassenmorfologisch onderzoek van het voorste deel van de onderkaak bij vier raciale groeperingen’, summa cum laude verdedigd). Mollinson had hem aanbevolen bij de beroemdste Duitse geneticus, baron Otmar von Verschuer, een groot specialist op het gebied van tweelingen, van wie hij, nog maar zesentwintig jaar oud, de onderzoeksassistent was geworden, en algauw de gunsteling op het Instituut van voor Genetische Biologie en Rassenzuiverheid, aan de universiteit van Frankfurt. Toen Von Verschuer de leiding had genomen van het Berlijnse Kaiser Wilhelm Instituut voor Antropologie en Onderwijs in Menselijke Erfelijkheid en Genetica, had hij Mengele naar Auschwitz gestuurd, ‘het grootste laboratorium van de geschiedenis, een buitengewone eer voor een jonge, briljante en toegewijde onderzoeker. U zult er misschien de geheimen van de meerlinggeboorten ontdekken.’ De baron financierde zijn onderzoek en Mengele stuurde hem geregeld biopten (beenmerg, ogen, bloed, organen), skeletten en de resultaten van zijn experimenten. Tijdens zijn eenentwintig maanden in het kamp had hij niet stilgezeten. Met de onverbiddelijkheid die geboden was had hij het perron afgeschuimd, honderden barakken gedesinfecteerd en meerdere tyfusepidemieën tot staan gebracht, en zijn ijver was nogmaals beloond, met een IJzeren Kruis met Zwaarden vergezeld van lovende woorden van zijn superieuren. Rolf zou bij de hand genomen moeten worden, zegt Gregor bij zichzelf in de grote suite met balkon in het viersterrenhotel, bij zijn moeder en de schoenenverkoper uit Freiburg wordt hij nooit gehard. Vrouwen houden niet van slappelingen, ze hebben liever viriele, doortastende mannen zoals hij, daarvan is hij overtuigd.
Martha voelde het onmiddellijk, hij is uit harder hout gesneden dan zijn overleden broer. De eerste avond bij het diner, toen de jongens over hun bord gebogen zaten, kleedde oom Fritz haar met zijn ogen uit. Zijn blik bleef hangen bij haar in een wrong opgestoken zwarte haar, haar rode lippen, haar paardentanden, en toen ze opstond om naar de wc te gaan bekeek hij langdurig haar vlezige achterwerk, een legende in Günzburg, de wiegende gang van Martha Mengele, geboren Weil, een ongelukkig toeval. Ze heeft niet het voorname van Irene, noch haar verheven voorkomen, maar in hotel Engel heeft Gregor zich heilig voorgenomen niet meer aan zijn ex-vrouw te denken en nooit meer een vergelijking te maken. Martha heeft temperament en vaste overtuigingen, Rolf en Karl-Heinz gehoorzamen haar, ze is een overtuigd nazi, een attente moeder, en al is ze niet knap, ze is een sensuele vrouw van vijfendertig jaar. Bovenal is ze de weduwe van Karl junior: toen Gregor op de tweede avond haar met bloemen geborduurde beha had uitgetrokken, had hij het heerlijke gevoel dat hij zijn broer de nekslag gaf, dat hij hem een tweede keer begroef. Kon hij maar zien hoe ik zijn vrouw een beurt geef, denkt hij grijnzend terwijl hij van het bed springt.
Hij kleedt zich uit en gaat de badkamer in. Martha wacht op hem in de badkuip.