“En dan Iris Bisschops,” zei Alain. Hij, Catthoor en de verpleegster zaten in het keukentje achter zijn bureau. De evaluatieronde zat er bijna op.
Catthoor gaapte achter zijn hand. Hij had een nachtdienst achter de rug. Toen de jongens sliepen, had hij nog tot een uur of drie liggen lezen in bed. Hij keek over zijn bril naar de twee anderen, leunde achterover.
“Het is een taaie. Ik mag haar wel,” zei de verpleegster.
“Ik ben benieuwd hoelang ze het volhoudt,” zei Catthoor.
“Werkt ze voor school?”
“Ze doet wat ze moet doen.”
“Kan ze zich lang genoeg concentreren?”
Catthoor knikte.
“En dactylo?”
“Zoals zij tekeergaat op die machine,” zei Letty.
“Is ze al klaar met de straftaak voor dat uur spijbelen?” vroeg Alain.
“Dat was een opdracht van dertig bladzijden. Die lerares weet er wel raad mee.”
“Ik vind dat het prima gaat,” zei Alain.
“Hoezo prima?” vroeg Catthoor. “Iedereen bereidt zich voor op rampen.”
“Voorlopig prima,” zei Alain. Hij wreef in zijn handen.
“Voorlopig prima, hoe verzint-ie het,” zei Letty tegen niemand in het bijzonder. Ze bestudeerde de knalrode teennagels in haar gezondheidssandaal.
“Wat denk je dat Iris Bisschops gaat doen?”
“Iris Bisschops gaat vuurtjes stoken,” zei Catthoor.
“Iris Bisschops mag vuurtjes stoken,” zei Alain. “In de ruïne.”
“De onvolprezen ruïne.”
De spot in Letty’s stem ontging hem niet.
“Ze zal haar vuurtjes stoken waar zij en niet waar jij wilt.”
“Ik ben heel benieuwd,” zei Alain. “Was Iris de laatste op onze lijst?”
Catthoor knikte.
“Dat valt mee.” Alain wreef weer in zijn handen.
Het geluid irriteerde de verpleegster. Er waren meer dingen aan hem die haar irriteerden.
Ondanks dat hield Letty Allegaert van haar directeur. Iedereen in Rosa’s Huis hield van hem. Maar zij was aan hem verslaafd. Dat was ze sinds hij ‘ik wil je’ gezegd had. Toen Catthoor haar enkele jaren terug meegenomen had naar wat zijn nieuwe werkplek zou worden. Een sinds jaren onbewoond kasteel in een verwaarloosde tuin. Catthoor stelde haar aan Alain voor.
“Probeer deze vrouw ervan te overtuigen dat ze bij ons moet komen werken,” had Ferdinand Catthoor toen tegen hem gezegd. “Ze is goed in haar vak, ze is van alle markten thuis. En ze is eigenzinnig genoeg.”
Ze stonden in de enige ruimte in het kasteel die al bewoonbaar gemaakt was. De stoelen zaten nog in hun verpakking. En toen waren ze maar in de brede vensternissen gaan zitten. Ze keken uit over een met distels en brandnetels overwoekerde tuin. Een schoonmaker richtte een fikse waterstraal op de vloer van de zaal, die de eetkamer zou worden en legde een veelkleurige stenen ondergrond bloot, drie dikke muizen vluchtten weg.
“Hier hebt u een kat nodig, meneer,” had de verpleegster gezegd, “een grote brutale kat waar je beleefd tegen bent zodat ze hier wil blijven.” Ze lachte. “Ik dacht dat ik naar de plek kwam kijken waar Ferdinand na de zomer gaat werken. Ik wist niet dat ik hier kwam solliciteren.”
De jonge eenogige directeur had haar heel kort uitgelegd wat hij van plan was. Hij was zelfverzekerd en ambitieus.
“Ik wil je,” had hij gezegd en hij had haar gekregen.
∗
Alain d’Hooghe was een droom aan het realiseren.
“Een eigen tehuis, meneer d’Hooghe? U droomt!” had zijn hoogleraar bijzondere didactiek geantwoord toen Alain zijn toekomstplannen ontvouwde. “Er zijn instituten voor gehandicapten, als u daar eerst eens enige ervaring opdeed.”
“Die ervaring heb ik niet nodig voor wat ik wil.”
“Dan moet u erop voorbereid zijn met uw hoofd tegen de muur te lopen. Hopelijk bent u dat?”
“Ik ben al een keer met een motor tegen een vangrail geknald.”
Alain was aan een barre tocht langs bevoegde administraties begonnen. Stilaan begon hij te begrijpen wat de hoogleraar bedoeld had en het zag er zelfs naar uit dat de man gelijk zou krijgen.
Tot hij in het kantoor van Catthoor belandde.
Ferdinand Catthoor was de zoveelste witte boord met een hoge wedde die hem zijn verhaal liet doen. Hij was een belangrijke witte boord, een soort waakhond ook, hij bewaakte het kantoor van de onderwijsminister. Hij bewerkte onderwijsdossiers met uitroeptekens, kanttekeningen en begeleidende nota’s alvorens ze op het bureau van zijn minister te leggen. Hij was daarmee bezig toen Alain bij hem binnenkwam.
Ferdinand Catthoor had echter meer van een tijger dan van een waakhond. Midden in Alains uitleg begon hij heen en weer te lopen door zijn met dossiers volgepropte bureau.
Gewoonlijk bleven die lui achter hun bureau zitten en hoorden ze zijn uitleg geduldig aan. Als Alain daarmee klaar was, glimlachten ze toegeeflijk en staken ze een vriendelijk praatje af om hem af te poeieren.
Deze snoerde hem midden in zijn verhaal de mond: “Ik weet genoeg.”
“Ik weet ook genoeg.”
Alain had de man wel kunnen aanvliegen.
“Ik zal zien wat ik voor u kan doen.” Ferdinand Catthoor deed alsof hij de kwaadheid van de andere man niet opgemerkt had.
“U wordt verdomme niet betaald om voor mij iets te doen, maar om te zorgen dat de kinderen in dit land fatsoenlijk naar school kunnen, ook de gehandicapte kinderen!” viel Alain uit.
“Ik heb beslist veel respect voor het ridderlijk elan, meneer d’Hooghe waarmee u voor de goede zaak vecht. Ik ben voldoende onder de indruk.” Hij keek Alain aan en krabbelde iets in een openliggende agenda. “Uw naam wordt met kleine d geschreven?”
Inwendig vloekend stapte Alain d’Hooghe in de lift. Hij had de hint wel begrepen. Zijn naam werd met een kleine d geschreven, door zijn aderen stroomden een paar restanten blauw bloed. Daarmee hoefde je niet aan te komen bij de huisslaaf van een rode excellentie.
Drie dagen later belde Ferdinand Catthoor hem. De minister wilde zijn voorstel in overweging nemen en verwachtte van hem op korte termijn een uitgewerkt plan. Of Alain daar meteen werk van wilde maken. Hij zou zelf snel contact opnemen om één en ander praktisch te regelen.
∗
In diezelfde week werd er op een avond bij Alain aangebeld. Hij woonde nog op kamers in de studentenbuurt en verwachtte niemand. Voor hem stond Ferdinand Catthoor. Hij had groene laarzen aan, waaraan natte grassprietjes kleefden, er hing een verrekijker om zijn hals.
Hij keek aandachtig om zich heen maar liet geen verbazing blijken om het kale, studentikoze interieur. “Ik was in de buurt. Je woont vlak bij de broedplaats van enkele zeldzame steltlopers, wist je dat?”
“Ik wist niet dat u ook in steltlopers geïnteresseerd was. Ga zitten, meneer Catthoor.”
Hij gebaarde naar een stoel bij de keukentafel, die als bureau dienstdeed. Daar lagen de ontwerpen van het plan dat hij Catthoors excellentie zou toesturen. Hij wees ernaar.
“Maakt het enige kans in die vorm?”
Catthoor wierp er kort een blik op, hij keek Alain aan: “Ik help jou, jij helpt mij, oké?”
“Wat kan ik voor u doen?” vroeg Alain. De ironie van de situatie waarin de naaste medewerker van de minister zijn hulp inriep, ontging hem.
“Dat tehuis komt er. Het tehuis komt er zelfs heel snel. Het past perfect binnen onze plannen. Jij wordt de pedagogische directeur, ik de hoofdopvoeder.”
“Ik begrijp niet waarom u uw mooie baan voor een onzeker project zou ruilen, voor iets wat misschien door de volgende minister wegbezuinigd wordt?”
“We verankeren het binnen de bestaande structuren zodat afbouwen moeilijk gemaakt wordt. En wat mijn werk betreft, dat is geen mooie baan. Het is een vergissing geweest het ene klasje karaktergestoorden op te geven voor een ander klasje karaktergestoorden. In dat klasje was ik ze nog de baas, snap je. Ik heb verder als opvoeder bij blinde kinderen met een bijkomende handicap gewerkt. Ik ben begonnen bij spastische jongeren.”
Alain was verbluft.
“Natuurlijk ga ik bij jou de baas spelen, maar dat zal geen probleem zijn, volgens mij zitten we op een lijn.”
“Hoe weet u dat?”
Catthoor schoot in de lach: “Ik heb me al min of meer een idee kunnen vormen. Maar voor jou ligt dat anders. Je ontkomt er niet aan dat je af en toe een kat in de zak koopt.”
∗
Alain bleef er heel ernstig onder.
Ferdinand Catthoor werd een vaste bezoeker in Alains studentenkamer. Op een zondagmiddag waren ze samen naar een verlaten kasteel in een verwaarloosd park gereden. Het lag aan de rand van een naburig stadje.
“Een uitstekende locatie. Op vijf kilometer van een bloschooltje dat geen internaat heeft en ook niet de ruimte om er zelf een neer te zetten. Ik heb het terrein al verkend. Het kasteel is verwaarloosd maar niet in slechte staat. Niet te klein en niet te groot, geschikt als hoofdgebouw. Op de plaats van de stallen kunnen moderne woonpaviljoenen komen. In de toren woont een uil, ik heb braakballen gevonden. Het gaat mij aan het hart dat hij zal besluiten te verhuizen.”
“Wat zijn braakballen?”
“Nooit geleerd met biologie? Wat een uil niet verteert, braakt hij uit in een balletje. Laat ik je meteen zien.”
Hij reed het terrein op. De toegangspoort tussen de twee stijlen was weg, ze konden de met gras overwoekerde weg nauwelijks oprijden, daar namen hoger gras en struiken het over.
Ze stapten uit.
In één van de stijlen zat een kleine rechthoekige arduinen plaat, met mos overgroeid. “Het kasteeltje had waarschijnlijk een naam,” zei Catthoor. Hij haalde het mos weg met een zakmes, Alain hielp hem.
Ze dachten de naam van de eigenaars aan te treffen. Villa carpe rosas, stond er.
“Villa pluk de rozen,” vertaalde Alain. “Mooi, heel mooi. Kunnen we houden, vind je niet?”
“Mij goed. Maar ik heb op het terrein geen enkele rozenstruik gezien.”
“We zullen ze dus zelf moeten kweken als we ze willen plukken,” zei Alain.
“Je zegt het.”
Ferdinand Catthoor nam Alain van terzijde op en zag dat ongelooflijke optimisme van hem. Hij stelde zich voor dat Alain op de eerste vrije dag dat hij het instituut het zijne mocht noemen, in de weer zou gaan met tuinhandschoenen, zaaigoed, stekjes. Hij had vast wel een tante in zijn familie die alles wist van tuinieren en hem ook de geheimen van het rozen kweken mee zou geven.
Wat die rozen betrof, vergiste hij zich.
Het eerste wat Alain deed, was met een aannemer de schade opnemen die het portiershuis door leegstand opgelopen had. Die avond belde hij Catthoor thuis op. Hij vroeg of het portiershuis ook in de plannen ingeschreven kon worden.
“Wat is je bedoeling?” had Catthoor gevraagd.
“Het laten opknappen als directeurswoning en er gaan wonen.”
“Je zult met je werk getrouwd zijn!”
“En als ik dat nu wil?”