Iris haalde goede cijfers op school, maar anders dan de heilige boontjes en de uitslovers in haar klas gaf ze er geen zier om.
Esther Strafstudie bewonderde haar openlijk om dat vertoon van superieure onverschilligheid. Ze had nog nooit iemand als Iris Bisschops ontmoet, niet bij de volwassenen, die ze wantrouwde en niet bij haar leeftijdgenoten die ze al evenmin een warm hart toedroeg.
“Ik kan niet met je mee,” zei Iris geduldig maar zonder een zweem van spijt toen Esther haar voor de zoveelste keer mee naar huis vroeg. “Ik woon in een soort internaat.”
Esther bleef aandringen en uiteindelijk kreeg ze Iris zover dat ze een keertje op bezoek kwam. “Je moeder moet een briefje schrijven om me uit te nodigen met datum en uur. En daar moet je adres en telefoonnummer op staan, dat willen ze zo in mijn internaat.”
De volgende dag was er zo’n briefje.
“Maar het is jouw handschrift,” zei Iris.
“Dat weten ze toch niet.”
“Dat is het handschrift van een jonger persoon. Ze zijn niet achterlijk.”
Esther fabriceerde in de pauze een nieuw briefje.
“En als ze bellen?” vroeg Iris.
“Dan doe ik alsof ik mijn moeder ben.”
Esthers moeder was vaak afwezig, haar vader was er nooit. Ze had een oudere broer die rechten studeerde maar zich weinig van haar aantrok. Hij tekende haar rapporten en huiswerk, en schreef er i.o. boven, in opdracht dus van de moeder als die er niet was. Hij deed dat om zich in te dekken tegen een beschuldiging van valsheid in geschrifte. Hij leed, al voor hij afgestudeerd was, aan een milde vorm van beroepsmisvorming.
Het was een bende bij Esther in huis. Overal stonden volle asbakken, vuile borden, kopjes en glazen. En daartussen lagen ongewassen kleren en slordig opgevouwen kranten. Esther schoof wat spullen aan de kant zodat ze konden gaan zitten.
De broer kwam dag zeggen. Hij had een sjekkie in zijn mondhoek bungelen en draaide er meteen een voor Iris toen ze erom vroeg.
“Tot hoever zit je in het gips?” vroeg hij.
Iris was wat verbouwereerd maar wees het aan. Het was een rugpantser, ook haar schouders zaten in het gips. De gipslaag die haar rug bedekte werd op zijn plaats gehouden door een band van gips om haar middel.
“Haar borsten zitten niet in het gips,” voegde Esther eraan toe. “Dat wil hij weten, en ook of je van onderen…”
“Jouw tong zou ook voor een poosje in het gips mogen,” zei de broer. Dave heette hij.
Dave was niet knap, hij was kleiner en gedrongener dan zijn zuster.
“Wat vind je van hem?” vroeg Esther toen hij de kamer weer uit was.
“Gaat wel,” zei Iris.
“Lelijk? Iedereen vindt hem lelijk. En toch heeft hij enorm succes bij de vrouwen.”
“Kan ik me voorstellen.”
“Je ziet hem dus zitten?”
“Dat heb ik niet gezegd.”
“Je ziet hem zitten, dat ga ik hem vertellen.”
“Je doet maar.”
“Maar je zult eerst uit het gips moeten voor er echt iets kan.”
Iris begon naar haar te meppen.
“Dave is erg goed in bed. Al sinds zijn vijftiende heeft hij vriendinnen.” Het leek wel of ze reclame voor hem maakte.
“Dat probeert-ie je wijs te maken,” zei Iris onverschillig.
“Nee hoor.”
“Hoe weet je dat zo zeker? Mag je erbij liggen als hij het doet?”
“Hij is een voorstander van de vrije liefde. Weet je wat dat is?”
“De vrije liefde, allemaal onzin,” zei Iris.
Het was een zielige vertoning om als je van jezelf niks had, dan maar uit te pakken met een viriele broer.
“Zodra je uit het gips bent, probeert hij het. Wedden?”
“Je bent gek!”
“Is die bult dan ook weg?”
Verbaasd keek Iris op: “Een bult?”
“We dachten in de klas dat je een bult had en dat je daarvoor in het gips zat.”
“Ik heb geen bult,” zei ze nijdig. Een bult! Alsof een scheve rug niet genoeg was.
En toen begon ze, tot haar eigen afgrijzen, voor het eerst sinds lang te huilen terwijl er iemand bij was. Het schokte door haar gemaltraiteerde rug en borst. En ze kon er niets aan doen, het overviel haar. Het haalde haar hele lichaam overhoop. Ze voelde het tot in haar knieën. Ze balde haar handen tot vuisten, alsof ze zich opmaakte om die andere eens flink op haar gezicht te timmeren.
Esther Strafstudie staarde Iris met open mond aan.
“Doe je mond dicht voor je ziel eruit vliegt,” snauwde Iris.
“Mijn ziel,” herhaalde het lange meisje.
“Of heb je die niet? Vast niet, jij!”
Toen kwam de viriele broer weer de kamer in.
“Wat gebeurt hier nu weer?” viel hij uit.
Iris hield haar handen voor haar gezicht.
“Komt er eens iemand bij je op bezoek, stomme trut, en dan maak je die meteen aan het huilen!” riep hij naar zijn zus.
“Gaat het?” vroeg hij aan Iris. “Wil je een glaasje water?”
“Ik huil anders nooit, dat doet pijn in mijn rug.”
Hij knikte begrijpend.
Het was honderd jaar geleden dat Iris iemand ontmoet had die uit zichzelf zo aardig en meelevend was. En nog wel iemand die tot de categorie van personen behoorde met wie eventueel iets mogelijk was.
“Heb je een spiegel?” vroeg ze Esther toen hij weer weggegaan was.
Esther nam haar mee naar een slaapkamer, een ouderwetse kamer met een tweepersoonsbed en een lelijke grote kleerkast met een manshoge spiegel. Het moest de kamer van haar moeder zijn. Ze begon met een poederdons Iris’ gezicht te bewerken. Iris kreeg een matte donkere teint, die haar tot een ouderwetse schoonheid met gezwollen ogen transformeerde.
“Compressen,” zei Esther. “Ga liggen!”
Ze duwde Iris op haar moeders bed. Iris plofte neer op de wolkige sprei en lag tot haar eigen verbazing meteen goed. Even later kwam Esther met een grote natte washand aanzetten en legde die op Iris’ ogen.
Ze draafde wat heen en weer door de kamer.
“Ontspan je,” gebood ze.
Iris snoof de geur op van een onbekende slaapkamer, iets tussen muf en warm, het luchtje van belegen slaapkamergeheimen en van de immense saaiheid als die er niet meer waren, het verontrustende van wat zich in een volwassen leven allemaal voordeed, het aroma van wat ze niet wilde weten omdat het helemaal niet opwindend of spannend was.
Toen stopte Esther met ronddraven en ze ging naast Iris op het bed liggen.
“Je zult wel nooit meer bij me willen komen.” Esther had een toffee gegeten, Iris rook het aan haar adem. Iris vond het vreselijk dat het leven voor Esther Strafstudie zo hard was, tegen die naar toffee ruikende zieligheid was ze niet bestand.
“Ik wil nog best komen hoor.” Die andere kon er ook niets aan doen dat ze zo’n stomme trut was.