Negenendertig

Rosie keek raar op omdat Iris met hun groepje mee naar het strand gekomen was. “Ja, vanmiddag ga ik met jullie mee naar zee,” zei Iris.

“Waarom?”

“Omdat ik het plezierig vind.”

“Jij vindt het lekker niet plezierig, want Berend is er niet.”

Rosie was echt een pestkind. Het arme joch lag weer in het ziekenhuis. Als daar alles goed ging, zou hij op het einde van de vakantie toch nog een paar dagen naar zee kunnen komen.

“Jij bent blij, hè, dat hij er niet is.”

“Kan me niet schelen. Het is hier helemaal niet leuk.”

“Oh nee?”

“Ik heb een hekel aan de zee.”

“Dat bestaat niet. Niemand heeft een hekel aan de zee.”

“Ik wel.”

“De mensen kijken zo naar ons,” zei Rosie. Ze stak haar tong uit naar een mevrouw die bleef staan om het groepje kinderen aan te gapen.

“Iedereen hier heeft wel iets. Maar ze zijn nieuwsgieriger naar wat jij hebt. Dat mens daar is stom.” Iris wees nadrukkelijk naar de starende vrouw, die er gauw vandoor ging.

“Ik vind het kut,” zei Rosie.

“Vind ik ook.”

“Jij mag het niet kut vinden, jij bent nu een juf.”

Iris had er al spijt van dat ze toegezegd had om mee te gaan met de kinderen.

“Christelle was een veel betere juf. Zij was lief. Jij bent een kutjuf.” En tevreden omdat ze iets gevonden had, begon Rosie te roepen: “Iris is een kutjuf, Iris is een kutjuf.”

Rosie wisselde blikken met de andere meisjes van haar groep. Die wogen af wat ze zouden doen: meedoen met Rosie of niet.

Iris wist dat ze kordaat moest zijn met dat klein grut. Resoluut duwde ze Rosie met haar hoofd in het zand.

De andere meisjes keken met het nodige respect naar Iris.

De begeleidster kwam eraan. Ze was in paniek.

“Bemoei je er niet mee,” zei Iris. “Dit is een afrekenening binnen het milieu.”

“Maar…” zei de begeleidster. Veel meer wist ze niet te verzinnen.

“Ziezo, ik heb haar even voor je getemd!”

Rosie spuwde zand uit. Ze had een rode kop gekregen. “Ik had wel dood kunnen zijn,” riep ze boos.

“Welnee, zo gauw ga je niet dood, jij zeker niet.”

“Dat zand zit vol ziektekiemen.”

“Wat een pech!” spotte Iris.

“Wat ga je doen als ik ziek word?”

“Als je ziek wordt, hoef je niet meer mee naar de zee. Kun je lekker ook naar het ziekenhuis, net als Berend.”

“Ik haat je,” riep het meisje.

Het kwam Iris voor of ze zichzelf hoorde.

Ze knikte instemmend. Haat was oké.

De begeleidster fluisterde met de kinderverzorgster.

“Ik haat jou niet, zelfs al ben je een gemeen klein kreng,” zei Iris zacht. Dat was olie op het vuur.

“Je bent zelf een gemeen kreng,” riep Rosie.

“Juist daarom,” lachte ze en ze keek naar de kinderen. Die lachten prompt met haar mee. Ze had hen op haar hand. Die strijd had ze gewonnen.

Het was nu nog zaak de overwinning te consolideren. “Zal ik vanavond poppenkast voor jullie spelen?”

Ze juichten.

“Roodkapje en de boze wolf,” riep een kind.

“De prinses op de erwt, dat is eens iets anders,” zei Alain. Ze had geen idee waar hij vandaan kwam. Maar de man had een zesde zintuig voor moeilijkheden. “Kom eens mee, Rosie.”

Maar Rosie had duidelijk haar bekomst van stichtende gesprekken, ze probeerde zich uit de voeten te maken.

Hij nam haar resoluut bij de arm en op haar stijve beentjes waggelde ze met hem mee.

De begeleidster was zichtbaar opgelucht. In geen tijd waren de kinderen druk in de weer om een zandkasteel te bouwen.

“De prinses en de erwt, jeezes, hoe ging dat alweer?” vroeg Iris aan de begeleidster.

“De prinses op de erwt is het,” zei de toekomstige orthopedagoge doodernstig. “De prinses was zo gevoelig dat ze boven op tien matrassen nog voelde dat er een erwt onder de onderste lag. Daardoor wist iedereen dat zij de echte prinses was.”

“Wat een kloteverhaal, dat speel ik niet,” zei Iris.

“Dan verzin je toch iets anders,” zei iemand.

Iris speelde met het zand.

“Vond je het verkeerd wat ik deed?” vroeg ze aan de begeleidster.

“Duw je me ook met mijn hoofd in het zand als ik ja zeg?”

“Ja, maar je mag met mij hetzelfde doen.”

“Je weet toch dat ik dat niet ga doen.”

“Je bent ook goed stom als je je zo door de eerste de beste gehandicapte in laat pakken. Moet je niet raar opkijken als ze de vloer met je aanvegen.”

Die avond speelde Iris samen met enkele begeleidsters een poppenkastversie van de prinses op de erwt.

Iris weigerde de gevoelige prinses te spelen, dat knapte één van de begeleidsters op. Zij speelde de rol van de erwt.

“Ik ben de arme erwt. Al die matrassen boven op me, poeh! En die prinses er nog eens bovenop. Die verplettert mij nog. Vlug even terugduwen.”

Iris had meteen de kinderen mee. Ze vermaakte zich kostelijk. Ze hoorde zelfs Rosie schateren. Ook Alain die naast Rosie was gaan zitten en toch meestal de ernst zelve was, lachte om haar fratsen.

Na afloop kwam hij met het meisje naar haar toe.

“Vond je Iris grappig als erwt?”

“Ja.”

“Omdat ik bijna verpletterd werd,” meende Iris.

“Maar je vindt wel dat Iris goed gespeeld heeft?”

Rosie trok een mal gezicht naar haar.

Iris schoot in de lach.

“Alain, alsjeblief, laat haar toch met rust. Als ze mij een vervelend mens vindt, dan is dat toch zo. Als ze vindt dat ik als erwt verpletterd hoor te worden, ook goed. In haar plaats zou ik allicht hetzelfde doen. Ik zou die Iris eens goed te grazen nemen.”

Rosie was even de draad kwijt. Ze keek hulpeloos naar Alain op. Hij aaide haar vriendelijk over het hoofd en trok haar tegen zich aan. Iris kon de kwaadheid van het kind weg zien smelten. Zwijgend zag ze het aan en ging ervandoor.

Alain en Catthoor zaten nog met elkaar te praten op het bankje voor de keuken, toen ze terugkwam van haar late avondwandeling langs het strand.

Catthoor wenkte haar: “Kom er even bij, Iris.”

“Er is iets wat we je nu toch moeten vertellen,” zei Alain.

“We hadden je er niet mee willen belasten. Hoe minder mensen het weten, hoe beter dat is voor alle partijen.” Hij pauzeerde even, zocht naar woorden. “Het gaat om Rosie, op een bepaald moment heeft ze tegen Britta gezegd dat ze niet langer wilde leven en dat was geen loos alarm. Toen hebben we meteen ingegrepen. Therapie, daar heb je van gehoord. Gelukkig accepteerde ze Britta als vertrouwenspersoon, zij heeft goed werk kunnen doen. Maar Britta is hier niet. Dus ik vang dat op.”

“Als ik dat had geweten...”

“Dan had je haar niet met haar gezicht in het zand geduwd,” vulde Alain aan. “Dat is op zichzelf niet zo’n ramp hoor, daar had ze eigenlijk om gevraagd.”

“Maar wat is er toch met haar?” vroeg Iris. “Het…hetheeft toch niets met mij te maken dat ze dood wil?”

“Natuurlijk niet,” zei Alain. “We proberen er zelf ook achter te komen. Ze is in ieder geval gloeiend jaloers op Berend, die een heel lieve papa en een heel lieve vriendin heeft. Ze kan zijn bloed wel drinken omdat hij die lieve papa heeft. En het jouwe ook omdat Berend jou als hartsvriendin gekozen heeft en niet haar.”

“Is ze jaloers op mij?” Iris schoot van verbazing in de lach. “Wie is er nu jaloers op mij?” Toen werd ze eensklaps ernstig. “Maar wat moet ik nu doen?”

“Beeld je even in dat je in haar plaats bent, dan kom je er wel achter.”

Iris schudde van nee, dat wilde ze niet.

“Wat vond jij van wat er gisteren allemaal gebeurde?” probeerde Iris toen ze de volgende ochtend met Ferdinand Catthoor van de vroegmarkt terug naar het vakantietehuis reed. “Jij hebt helemaal niets gezegd.”

“Ik heb het er heel moeilijk mee als kinderen…nu ja. Je snapt het wel.”

Hij hield even halt bij de ingang van het vakantietehuis maar reed het terrein niet op. Hij sloeg af. Ze waren in een oogwenk bij de zee. Ze gespten hun sandalen los, ze liepen in het koude zand. De lucht zat dicht die dag en er viel een fijne regen.

Ze liepen naar de zee die onvergeeflijk grijs was en wazig in de lucht overging.

Iris giechelde toen de koude golfjes haar tenen raakten. Ze maakte een sprongetje.

“Ik vergeet de laatste tijd voortdurend hoe jong je nog bent. Je zou mijn dochter kunnen zijn.”

“Je zou wel een goeie zijn om dochters te hebben.”

“Daar zeg je wat.” Hij aarzelde. Hij haalde zijn zakflacon tevoorschijn, schroefde de dop los.

“Het zijn zeer emotionele dagen voor me, Iris. Je hebt geen idee.” Hij nam een slokje. Ze keek snel weg van de flacon.

Nu keerde ze zich van hem af en zette het op een lopen. Ze liet haar sandalen vallen, de golven spatten op om haar heen, over haar benen, ze trok haar jurk omhoog. Ze had het gevoel dat haar hart uit haar lijf zou barsten, haar lijf was te eng voor wat er in haar omging, en om haar lichaam heen zat een schild dat alles tegenhield en dat haar afschermde. Het was de waarheid die haar gekwetst had toen ze haar op haar vorige school voor schildpad uitscholden. En de waarheid was dat ze een weekdier was, dat ze gedreven werd door die zoute, tranerige troep van gevoelens.

Ze keek om. Catthoor had haar sandalen opgeraapt en hield ze bij de zijne in de hand. Hij wachtte op haar, zijn haar was vochtig van de regen.

Hij lachte niet toen ze terugkwam, hij sloeg zijn armen om haar heen, in een opwelling wreef ze haar gezicht tegen zijn natte windjack. Hij haalde de natte slierten haar uit haar gezicht.

Een golf warmte schoot door haar lichaam toen hij haar tegen zich aan drukte. Ze tekende met haar vinger de omtrek van zijn lippen na.

Hij zoende haar. Het smaakte flets naar man, tabak en alcohol. Er gebeurde iets met haar wat ze niet kende. Die verwarrende opflakkering van warmte in haar lichaam, van dat waar het tussen mensen om te doen was, dat waar ze eigenlijk altijd op uit geweest was.

Eindelijk kreeg ze het.

De autoruiten besloegen door de warmte van hun lichamen, de zon kwam erdoor en tegelijk regende het. Hij zette de ruitenwissers aan. Ze veegde haar brillenglazen droog met een slip van haar bloes. Ze klapte de zonwering op de passagiersstoel naar beneden, daar zat een spiegeltje. Iris keek naar haar ogen die donker straalden, haar huid was rozig van de wind.

Hij reed zonder verder iets te zeggen terug naar het vakantietehuis. Pas toen ze er waren, aarzelde hij nog even voor het uitstappen. Hij neeg naar haar, streek even over haar wang, wilde iets zeggen, maar deed het toch niet. Ferdinand streek over de natte zoom van haar jurk, hij raakte haar borst aan en weer was er die zindering. “Ga je omkleden voor je naar de keuken komt,” zei hij bijna teder.

Ze voelde niet voor het eerst die ingehoudenheid van hem, maar voor het eerst viel het haar op hoezeer deze hem tekende. Ze voelde bijna als pijn door de plotse triomf van daarnet heen hoe erg het was als van de liefde alleen dat nog overbleef.

En ze had heus wel begrepen dat dit het was, wat ze kreeg. Dat er allicht niet meer in zat voor haar.