HOOFDSTUK 46
==
‘Willem, ik wil het niet over de zaak hebben.’ Als lid van de raad van commissarissen van Feyenoord komt Willem Scholten in de eerste jaren na 2004 de Rotterdamse burgemeester Ivo Opstelten nog vaak tegen. Steevast is dit de eerste zin die de burgervader dan uitspreekt.
Hoe graag had Scholten nog een keer met Opstelten willen praten. Om uit te leggen wat hij had gedaan, om zijn motief toe te lichten, zijn handelen te verklaren. Hij had vlak na zijn vertrek als directeur van het Havenbedrijf een poging gedaan om de burgemeester te spreken te krijgen. ‘Helaas is het daar nooit van gekomen. Ik ben in het weekend na de RvC-vergadering van 26 augustus 2004 melaats verklaard, en dan is te begrijpen dat zo’n exitgesprek niet meer plaatsvindt, want je praat niet met een melaatse.’
Melaats is hij nooit geweest in de ogen van de havengemeenschap. Zo heeft hij het althans nooit ervaren. Misschien had zijn advocaat het in zijn pleidooi tegenover het hof een beetje aangedikt toen hij zei dat Scholten er ‘nog steeds op handen wordt gedragen’. En dat ‘de ondernemers maar ook de mensen van de werkvloer hem nooit hebben laten vallen’. Feit is dat van zijn verdiensten nog steeds hoog wordt opgegeven. Zoals ook de waardering van zijn ex-collega’s bij het Havenbedrijf niet helemaal in het niets is opgelost. Zijn contacten met medewerkers en oud-medewerkers waren in de loop van de tijd weer normaal geworden, nadat ze hem eerst een tijdje hadden ontlopen. Nee, het is vooral de politiek en het bestuur van de stad Rotterdam geweest die de handen van Scholten hadden afgetrokken. Al zijn daar tien jaar later ook de scherpste kantjes wel van afgesleten. Zelfs bij de oud-burgemeester. ‘Ik kom Ivo Opstelten nog steeds tegen, en dan geven we elkaar een hand en wenst hij me sterkte’, zegt Scholten in zijn laatste woord tot zijn rechters in hoger beroep. ‘Melaatsheid is ook aan slijtage onderhevig.’
Natuurlijk had Willem Scholten zich zijn afscheid bij het Havenbedrijf Rotterdam heel anders voorgesteld. In 2004 was hij zestig, liep al met plannen rond een stapje terug te doen, en had al een toezegging voor een post als hoogleraar aan de Erasmus Universiteit. Het havenschandaal had een aantal rustiger jaren tot aan een comfortabel pensioen doorkruist. Nu, op zijn eenenzeventigste, ligt er beslag op zijn inkomen: zijn aow en abp-pensioen. Slechts een deel daarvan ontvangt hij. ‘Ik kan ervan leven, maar veel is het niet’, zegt hij tegen zijn rechters. Hij vertelt ze dat hij moet blijven werken. ‘Het is niet zo dat ik daarmee kan ophouden. Maar ik moet wel gezond blijven, want ik ben niet verzekerd.’
Scholten moet een inkomen verdienen, maar kan dat niet meer in Nederland. Daar is zijn naam te besmet. Hij heeft zijn terrein verlegd naar Afrika en het Midden-Oosten, al achtervolgt Google hem ook daar. ‘Je hebt geen strafblad meer nodig.’[185] Hij werkt mee aan interessante projecten, maar wel op basis van no cure, no pay. Hij krijgt pas betaald als een project rondkomt. Omdat projecten in haveninfrastructuur doorgaans een lange looptijd kennen, duurt het soms lang voordat hij zijn geld krijgt. Soms krijgt hij vlieg- en verblijfskosten vergoed, soms ook niet. Voor wie denkt dat hij rijk is: ‘Genoeg nu om te denken dat ik nog iets bezit. Ik heb niks meer en ik hoop gezond te blijven om te kunnen werken. Dat is al moeilijk genoeg.’
Dat Scholten een gevangenisstraf tegen hem zou horen eisen, dat had hij verwacht. Hij was immers in eerste aanleg al veroordeeld tot acht maanden onvoorwaardelijk. Dat men hem ervan verdenkt te willen vluchten om zijn straf te ontlopen, ervaart hij als een klap in het gezicht. ‘Waar moet ik heen en voor hoelang? Tot mijn tachtigste of nog langer? Ik ben eenenzeventig, heb een pensioeninkomen, alles wat mij dierbaar is bevindt zich in Nederland: mijn kinderen, kleinkinderen, vrienden. Ik vind het eigenlijk een belediging dat het om dit vraagt. Ze onderzoeken mij tien jaar, het is verbazingwekkend hoe slecht ze mij kennen.’
In zijn laatste woord op de laatste zittingsdag kijkt Willem Scholten terug op die tien jaar, of liever zeventien jaar, want de geschiedenis was begonnen op een mooie augustusdag in 1998. Op die dag zat hij met Joep van den Nieuwenhuijzen op de Groenplaats in Antwerpen een goed glas wijn te drinken en kwamen ze op het idee om er een appartement te delen. Ja, hij onderhield een goede band met Joep, maar het waren zakelijke overwegingen geweest om hem te helpen toen deze in het belang van de haven afzag van zijn order aan Taiwan. Overwegingen trouwens waar hij toen niet lang bij stil had gestaan, in beslag genomen als hij was door veel grotere dossiers: de Betuwelijn, de Tweede Maasvlakte, de verkoop van ect, de verzelfstandiging van het Havenbedrijf. Dat zijn rol bij de voorkoming van de Chinese boycot en de nasleep die dat heeft gehad, al dat andere heeft overschaduwd, dat van een bijzaak een hoofdzaak is gemaakt, dat is voor hem nog steeds een ‘boze droom’. ‘Het Havenbedrijf moeten verlaten was een van de ergste dingen die ik mee kon maken, maar misschien nog erger voor mij was het verlaten van de Rotterdamse haven.’
Sindsdien is er veel in zijn leven gebeurd. Hij heeft afscheid moeten nemen van zijn vader en moeder, van zijn broer, hij heeft zijn relatie zien stranden, en hij is grootvader geworden van twee kleinzoons. Persoonlijk ingrijpende gebeurtenissen, waardoor het hem steeds lastiger valt zichzelf terug te moeten voeren naar een episode in zijn leven die hij het liefst zou vergeten. Hij kijkt uit naar het einde van zijn proces: ‘Het is genoeg zo.’
Tot zijn rechters: ‘Het échte laatste woord is aan u. Als u vindt dat ik veroordeeld moet worden, dan zal ik daarmee moeten leren leven. Als u mij veroordeelt voor omkoping, dan kan ik daar niet mee leven, want ik ben niet omgekocht.’[186]