NOVEMBER IN HOLLAND
Nergens anders kan de wereld zo druipend en droevig zijn, het platteland zo rottend onherbergzaam en de straten zo uitgestorven onder de regenvlagen als in de late herfst in Holland. En nooit is de grote sud dan zo troostrijk en bieden de beslagen ramen van cafés zoveel beloftes van warmte en schuilen bij elkaar voor de winter komt. Dan kan de liefde op kousenvoeten binnensluipen – ook en misschien wel juist bij hen die zich moe en oud voelen, en bij wie de hoop op betere tijden dreigt te bezwijken onder het gewicht van het verleden.
Rika Hagenaar-van der Lans had wel honderd redenen om moe te zijn, die herfst van 1928. Moe van het eindeloze gesteggel met een echtgenoot die maar niet wilde begrijpen dat ze hem echt verlaten had en ervan uitging dat ze wel met hangende pootjes bij hem zou terugkomen. Moe van haar vruchteloze pogingen om als vrouw met vier jonge kinderen zonder beroep en middelen van bestaan een zelfstandig leven op te bouwen. Moe ook van de familie bij wie ze haar toevlucht zocht, maar die haar onomwonden duidelijk maakte dat wat God verenigd had niet gescheiden mocht worden, en zeker niet door iemand die – en hier werd veelbetekenend gekeken – toch echt zelf het bed had opgemaakt waaruit ze nu zo verwoed probeerde te ontsnappen.
Alsof Rika zelf ooit zou kunnen vergeten hoe ze als jong meisje alles, tot haar eer en eeuwige zielenrust aan toe, op het spel had gezet om te kunnen trouwen met de man die nu haar schrikbeeld was. Destijds was het een heel romantisch verhaal geweest, een soort Romeo en Julia, maar dan in het kleinburgerlijk decor van een middenstandsmilieu in het Den Haag van rond de eeuwwisseling. Hendrika Wilhelmina Johanna, zoals Rika voluit heette, was daar op 29 september 1891 geboren als oudste dochter van de katholieke aardappelhandelaar Jan van der Lans. Haar moeder stamde uit een familie met een nogal dubieuze reputatie en misschien was deze daardoor zo Victoriaans in haar opvattingen geworden – hard voor zichzelf, hard voor anderen. ‘Ze leek op de sterke vrouw uit de Schrift’, zoals haar bidprentje later zou vermelden. Ze regeerde haar vijf dochters en drie zonen met ijzeren hand, God en de rooms-katholieke kerk als een fort achter zich, terwijl haar man zich aan zijn zaken wijdde en zich met zichtbaar genoegen de rol van de toegeeflijke pater familias liet aanleunen.
De dochters Van der Lans waren een opvallend stel: mooie meiden, sterk aanwezig, voortdurend ruziënd en pogend elkaar af te troeven, maar ondertussen onafscheidelijk. Als oudste was Rika eigenlijk voorbestemd om als loyale adjunct van haar moeder te fungeren, maar echt geknipt voor die rol was ze niet. Daarvoor had ze te veel van een van de heldinnen uit de nogal dweepzieke meisjesliteratuur van die dagen: enerzijds te gevoelig en emotioneel voor de robuuste, luidruchtige omgeving waarin ze opgroeide, aan de andere kant geneigd tot een onafhankelijkheid van geest die destijds voor een jong meisje verre van passend werd geacht. Ze had iets rusteloos, en haar opvallende, bijna zwarte ogen leken altijd op zoek naar iets wat het leven van alledag zou overstijgen.
Als klein meisje was Rika intens gelovig. Het waren de tijden dat Kerk en ouders eendrachtig samenzwoeren om kinderen ervan te doordringen hoeveel dankbaarheid ze hun opvoeders verschuldigd waren, en jaar na jaar pende ze ijverig de weeïge teksten neer die meneer pastoor en de zondagsschooljuffirouw zo prachtig vonden. Ter gelegenheid van haar eerste heilige communie in 1903 schreef ze een met engeltjes versierde dankbrief aan haar ouders:
Hoe zal ik alles vergelden, hetgeen Gij aan mij gedaan hebt en nog doet. Geheel kan ik het niet, maar ik zal het zoveel als in mijn vermogen is. Heden morgen heb ik Jezus gebeden om zijn goddelijk zegen over U uit te storten. Geloof mij, Dierbare Ouders, nooit zal ik U vergeten in mijn gebeden, getrouw blijven aan God en op het pad der deugd voortgaan.
§
Op de foto die bij deze gelegenheid werd gemaakt was de twaalfjarige Rika een waar bruidje van Jezus. Niets in haar ogen deed vermoeden dat ze ooit naar iets anders zou verlangen dan naar het ‘zalig genot’ van Christus dat ze die dag naar eigen zeggen had leren smaken. Vier jaar later keken diezelfde ogen met diezelfde ernstige toewijding naar Willem Hagenaar, en wees niets erop dat ze ooit naar meer zou verlangen dan alleen naar hem.
§
Willem was negentien toen hij voor het eerst een blik wierp op de oudste dochter Van der Lans. Met haar fijnbesneden gezicht en mollige armen zag ze eruit alsof ze zo van een prentbriefkaart was gestapt en hij was op slag verliefd. Op zijn beurt beantwoordde de rijzige student met zijn intense blik volledig aan het beeld dat Rika zich van haar toekomstige echtgenoot had gevormd. Hun liefde leek echter weinig toekomst beschoren, want Willems vader was een protestantse hoofdonderwijzer die een diepe afkeer koesterde jegens alles wat paaps was. Daarbij vond hij de Van der Lansen maar ordinaire middenstanders. Rika’s ouders op hun beurt gruwden al evenzeer van de gedachte dat hun dochter buiten haar geloof zou trouwen. Een huwelijk met een protestant zou haar, zo meenden zij, onherroepelijk in staat van doodzonde brengen.
Toen uitkwam dat het jonge stel elkaar ondanks alle verboden in het geheim bleef ontmoeten, nam moeder Van der Lans drastische maatregelen. Op zeventienjarige leeftijd verhuisde Rika naar de katholieke kostschool Sacré Coeur in Moerdijk, helemaal aan de andere kant van het Hollands Diep, zestig veilige kilometers van Den Haag verwijderd. Het leek te werken. De brieven die ze naar huis stuurde waren braaf en godvruchtig, en over de jongen Hagenaar werd niet meer gerept. Maar ondertussen deed de gedwongen scheiding de clandestiene liefde alleen maar hoger oplaaien. Vastbesloten blokte Willem zich door het ene na het andere technische examen heen, op weg naar de verwezenlijking van zijn jongensdromen: een baan bij de destijds door glamour omgeven Rijkswaterstaat. Als eindverantwoordelijke voor ‘s lands wegen, bruggen, kanalen en dijken speelde deze overheidsdienst een stuwende rol in de industrialisatie, die essentieel was voor de Hollandse welvaart, zeker nu de koloniale bezittingen die van oudsher rijkdom brachten als inkomstenbron begonnen op te drogen.
In 1911 slaagde Willem voor het toelatingsexamen van de Dienst. Het eerste wat hij deed was zijn fiets pakken en in recordtempo naar Moerdijk rijden. Daar aangekomen klom hij over de hoge muur die het pensionaat scheidde van de zondige buitenwereld, baande zich een weg door de gillende meisjes en de verschrikte nonnen en nam Rika mee. Pas de volgende dag meldde het voortvluchtige stel zich in Den Haag. Rika was nu officieel geschaakt, had haar eer definitief verloren, en er bleef de wederzijdse ouders weinig anders over dan hun toestemming voor een huwelijk te geven.
Op de trouwfoto oogt Willem bepaald triomfantelijk. Zijn bruid staart met haar gazellenogen dromerig de camera in, zich ten volle bewust van de ultieme romantiek van het moment: de Echte Liefde had getriomfeerd, net als in haar boeken en in de stomme films die ze in de bioscoop gezien had. Maar hoe lieflijk ze ook oogde, een doetje was Rika niet. Aangezien haar ouders geweigerd hadden de plechtigheid bij te wonen en ook haar zussen en broers verboden om erbij te zijn, liet ze na afloop de trouwkoets langs het ouderlijk huis aan de Haagse Binnensingel rijden. Bij het passeren ging ze uitdagend overeind staan, zodat iedereen alsnog kon zien hoe mooi hun zwarte schaap eruitzag in haar maagdelijk witte bruidsjapon – dit laatste tot extra verontwaardiging van moeder Van der Lans.
Het jonge echtpaar vestigde zich in een villa van Rijkswaterstaat in Apeldoorn, een stadje op de Veluwe dat zich sinds de aanleg van een kanaal had ontwikkeld tot centrum van de vaderlandse papierindustrie. Hier gaf Rika in 1915 het leven aan een zoon, die zoals gebruikelijk dezelfde voornaam als zijn vader kreeg. Twee jaar later volgde een dochter, die bij wijze van vredespalm richting Den Haag naar Rika’s moeder Lambertina werd vernoemd. De verhoudingen waren inmiddels weer aardig genormaliseerd, al was het maar omdat de ouders Van der Lans voldoende rooms pragmatisme bezaten om te beseffen dat levenslange excommunicatie van hun lievelingsdochter niemand veel goed zou doen. Dus staken ze elke zondag een extra kaarsje op voor haar zielenrust en genoten ondertussen volop van hun eerste kleinkinderen die – klinkende overwinning voor de Van der Lansen, bittere nederlaag voor de Hagenaars – katholiek werden opgevoed.
Het waren optimistische tijden. De fabrieken dreunden, de schoorstenen rookten en de ene na de andere opwindende uitvinding veroverde het dagelijks leven – van elektriciteit en automobielen tot radio’s en koffergrammofoons. Niet lang na de geboorte van de kleine Bertha werd Willem overgeplaatst naar Den Bosch. De Bosche afdeling van Rijkswaterstaat stond bekend als uiterst sociaal en het jonge echtpaar Hagenaar werd er met open armen ontvangen. Het was dan ook een aantrekkelijk stel, dat perfect bij elkaar leek te passen. Beiden gezegend met een grote dosis charme, beiden ijdel en dol op mooie kleren, uitgaan en dansen, toonden ze zich nog steeds gepassioneerd verliefd – als ‘tortelduifjes’, zoals Rika’s zussen hen plagerig schreven.
Rika en Willem voelden zich in het rijke roomse leven in de Brabantse hoofdstad als een vis in het water, en in 1921 werd hun derde kind geboren. Het jongetje werd Jan genoemd, naar zijn grootvader van moeders kant en ook misschien naar de imposante Sint-Jan kathedraal, waar ze vlakbij woonden. Het jaar daarop liet Willem een staatsieportret maken van zijn gezin. Hijzelf een succesvol man in de kracht van zijn leven, drie mooie kinderen en een vrouw met iets zo ondeugends in haar blik dat elke man hem erom benijdde – het leek alsof niets of niemand dit geluk ooit nog stuk kon maken.
§
God geeft, God neemt, zo zegt men, en eigenlijk gold hetzelfde voor Rijkswaterstaat. De Dienst zorgde uitstekend voor zijn mensen, maar het was aan het hoofdkantoor om te bepalen wat ze deden en waar ze woonden. En zo viel in de herfst van 1924 het besluit dat Willem Hagenaar een nieuwe tree op zijn glanzende carrièreladder zou zetten. Hij werd benoemd tot dijkgraaf van Goeree-Overflakkee, een eiland in Zuid–Holland dat voor zijn voortbestaan geheel afhankelijk was van een ingewikkeld stelsel van zeeweringen, duinen en dijken dat het beschermde tegen de grillige Noordzee. De afgezant van Rijkswaterstaat gold er dan ook als een belangrijk man, nog belangrijker zelfs dan de plaatselijke burgemeesters. In december, kort na de geboorte van het vierde kind – de ‘carnavalsbaby’, zoals Henk liefkozend genoemd werd omdat hij tijdens die feestperiode verwekt moest zijn – , verhuisde het gezin Hagenaar naar Goeree.
Het verschil tussen het zwierige Den Bosch en het kale, winddoorblazen eiland had niet groter kunnen zijn. Hoewel hemelsbreed niet eens zo ver van de grote steden in het westen verwijderd, lag Goeree uiterst geïsoleerd. Het enige contact met de buitenwereld werd gevormd door de veerboot die eens per dag van Middelharnis naar Hellevoetsluis voer. Goedereede was een klein, tegen de dijk genesteld stadje en de winkels waren klein en pover, nog geen schim van de luxezaken die Rika in Brabant gewend was geweest. De bevolking was zo vroom dat ze zondags steevast tweemaal ter kerke ging en door en door conservatief – de nieuwerwetse fratsen die in de grote steden opgang maakten werden dan ook met een intens wantrouwen bekeken. Het leek alsof de tijd hier had stilgestaan, en erger, dat nog heel lang zou blijven doen.
Als volbloed stadskind wist Rika van het plattelandsleven nauwelijks meer dan dat het er tijdens dagtochtjes in de lente best gezellig uitzag. Maar al tijdens die eerste winter op de nieuwe standplaats moet ze beseft hebben dat bloeiende bloesems en rondhuppelende lammetjes niet meer waren dan het fleurige randje om de trage, zware werkelijkheid van het boerenleven. Ze voelde zich levend begraven op het eiland en werd onrustig van het gestage ritme van de natuur. Bloemen kocht ze nu eenmaal liever met een fleurig papiertje eromheen bij een stalletje dan ze tergend langzaam in de zwarte aarde van haar achtertuin te zien ontkiemen en ze hunkerde naar de levendigheid van de stad en de vrijheid in de lucht. En vooral naar de anonimiteit, want overal en altijd waren hier de ogen van de mensen. Met een mengeling van nieuwsgierigheid en achterdocht keken de eilanders naar de nieuwe mevrouw in het Rijkswaterstaathuis. Paaps was ze en dus sowieso al een heiden, en in haar ogen lag, dat zag je duidelijk, de zonde maar al te zeer op de loer.
Rika’s pogingen om zich te verzoenen met haar nieuwe leven maakten het er alleen nog maar erger op. Ze ging zwemmen in de zee bij Ouddorp, in de ogen van haar strenge dorpsgenoten een uitermate ongepaste activiteit voor een getrouwde vrouw van haar leeftijd. Daarbij zat haar grote woonkeuken altijd vol kinderen – die van haarzelf, vriendjes uit het dorp en neefjes en nichtjes uit de stad – voor wie ze allerlei feestjes en zelfs het heidense carnaval organiseerde. En op een dag sleepte ze ook nog de grote koffergrammofoon van Willem naar de leegstaande salon en organiseerde er partijtjes zoals ze die in Den Bosch gewend waren. De kinderen boorden een gaatje in de houten vloer van hun slaapkamer zodat ze stiekem konden meegenieten en het eiland sprak er schande van: wilde dansfeesten tot diep in de nacht, dat was wis en waarachtig het werk van de duivel zelf.
Het duurde niet lang of de verhalen over het ongepaste gedrag van zijn vrouw kwamen Willem ter ore. Zelf beviel het hem eigenlijk wel op de nieuwe standplaats. Hij genoot van zijn positie en het respect waarmee naar hem, ‘Den Hagenaar’, werd opgekeken. Ook met de behoudende sfeer op het eiland had hij weinig moeite, al was het maar omdat die eigenlijk veel meer aansloot bij de rechtlijnige normen en waarden waarmee hijzelf was grootgebracht dan de roomse vrolijkheid in Den Bosch. Daarbij hield Willem van Rika met een grote, zelfs haast obsessieve hartstocht, en had hij altijd met lede ogen aangezien hoe aantrekkelijk ze was voor andere mannen. Het had geleid tot menige jaloerse scène, maar een echte aanleiding daarvoor was er nooit geweest en hij kon haar moeilijk verbieden zo te lachen en te bewegen als ze deed. Maar nu had hij eindelijk een reden om haar te vragen zich wat in te tomen. Een man in zijn positie, zei hij, kon toch geen vrouw hebben die aanleiding gaf tot geroddel. Het minste wat ze kon doen was zich een beetje schikken naar zijn rol op het eiland, die tenslotte zorgde voor het mooie dak boven haar hoofd, haar twee dienstboden en hun rijkelijk belegde boterham.
Maar hoe goedgehumeurd en makkelijk Rika in de dagelijkse omgang ook was, dwingen liet ze zich niet, zoals haar ouders al eerder tot hun schade hadden ondervonden. De hier nog wekelijks van de kansel gepredikte opvatting dat de man de baas was over zijn vrouw vond ze ronduit absurd. Misschien was dat zo geweest bij de Hagenaars, maar bij haar thuis was het haar moeder die tot volle tevredenheid van iedereen en vooral haar vader de lakens uitdeelde. In plaats van zich aan te passen, werd ze er alleen maar dwarser op en alles wat haar ooit zo in Willem had aangetrokken – zijn kracht, zijn doelgerichtheid, zijn passie – begon haar nu net zo te benauwen als het eiland zelf Willem raakte in paniek van Rika’s onrust. Hoe minder hij haar onder controle had, hoe bedreigder hij zich voelde en hoe jaloerser en driftiger hij werd. En hoe meer greep hij op zijn ongezeglijke vrouw trachtte te krijgen, hoe harder zij zich probeerde los te rukken.
Zo gepassioneerd als ze ooit voor elkaar hadden gevochten, zo temperamentvol vochten Willem en Rika nu tegen elkaar. Soms met de verbeten, dagenlang volgehouden stiltes waar ze in zijn ouderlijk huis het patent op hadden, dan weer met de luidruchtige scènes waarmee ze bij de familie Van der Lans hun conflicten plachten uit te vechten. Alleen het even hartstochtelijk goedmaken was er niet meer bij. Wanhopig liep hun oudste zoon met glaasjes water tussen zijn ouders heen en weer, vergeefs pogend ze tot bedaren te brengen, en zelfs de vriendinnetjes van de inmiddels achtjarige Bertha merkten dat de sfeer bij haar thuis wel heel gespannen was.
In de lente van 1926, anderhalfjaar na de verhuizing naar Goeree, liet het gezin Hagenaar zich weer fotograferen, nu in het gras onder de bloeiende fruitbomen achter hun huis. Idyllisch als de omgeving is, de gezichten spreken een andere taal. Willems glimlach is uitgesproken wrang en ook Rika oogt verre van gelukkig. Altijd al voluptueus van gestalte, was ze nu ronduit dik en zelfs wat slonzig. De neiging haar onvrede weg te eten was voor haar man reden gebleken om aandacht en bevestiging te zoeken bij vrouwen die wel tegen hem opkeken, waarmee er nog een bron van conflicten bij was gekomen. In hoog tempo rafelde het huwelijk uiteen en het roddelcircuit op het eiland maakte overuren. Willem Hagenaar had noch zijn vrouw noch zijn drift meer in bedwang, en op een gegeven moment zijn handen ook niet meer.
§
Eind februari 1928 vluchtte Rika naar Den Haag. Ze nam alleen Henk, de peuter, mee. De drie schoolgaande kinderen liet ze achter in de zorgzame handen van dienstbode Jans, een meisje van het eiland dat zich uiterst toegewijd aan het gezin Hagenaar had betoond. Door haar ouders werd Rika echter verre van hartelijk ontvangen. Een huwelijk met een protestant was al erg genoeg geweest, maar tegen een scheiding konden alle kaarsjes en gebeden van de wereld niet op. Voor hen was het duidelijk: hun oudste dochter was weer eens in een van haar overemotionele buien en ze moest het maar zo snel mogelijk bij gaan leggen met haar echtgenoot, die zich, hoe protestants ook, naar hen toe toch altijd even charmant had betoond.
Maar Rika was voor geen goud te bewegen terug naar het eiland te gaan. Uiteindelijk vond ze onderdak bij een van haar zusters. Jo van der Lans wist uit eigen ervaring dat een gedoemd huwelijk niet overeind gehouden kon worden, want zelf was ze enkele jaren eerder verlaten door de Duitse echtgenoot aan wie haar vader haar ooit had gekoppeld. Sindsdien onderhield ze zichzelf en haar twee dochtertjes met het verhuren van kamers in de Haagse bloemen- en bomenbuurt. Zeker in de hofstad, waar zich van oudsher veel verlofgangers uit de koloniën vestigden en dus veel vraag was naar tijdelijke woonruimte met verzorging, was dit voor ongeschoolde, alleenstaande vrouwen eigenlijk de enige fatsoenlijke manier om in eigen onderhoud te voorzien.
Die lente deed Rika wat vrouwen wel vaker doen na een belangrijke beslissing in hun leven: ze zette rigoureus de schaar in haar dikke donkere lokken. Met alweer iets van haar oude bravoure stuurde ze een foto van zichzelf met haar moderne bobkapsel op naar Goeree: ‘Mama op het strand!’ In juni voegden de overige kinderen zich bij haar. ‘Jan weer bij zijn moeder!’ schreef Rika verrukt op een foto van hen op het strand van Scheveningen, waar ze haar kinderen deze zomer bijna iedere dag mee naartoe nam in de hoop daarmee de grote veranderingen in hun leven enigszins te compenseren. Maar vooral voor de oudste jongens was de verhuizing een ramp. Wim en Jan hadden heerlijke jaren gehad op het ruime eiland, waar zij als zonen van de dijkgraaf vrij konden rondzwerven in het duingebied en waar hun vader speciaal voor hen twee houten kampeerhuisjes had laten bouwen. Nu zaten ze opgesloten in een benauwde bovenwoning in een nieuwbouwwijk in het westen van Den Haag, waarvan de lommerrijke straatnamen schril contrasteerden met de dicht opeengepakte huizenblokken. Zo ongelukkig als hun moeder was geweest op Goeree, zo ongelukkig waren haar oudste zonen in Den Haag en ze hoopten dan ook vurig dat hun heetgebakerde ouders zich zo snel mogelijk weer zouden verzoenen.
Ook Willem Hagenaar ging ervan uit dat zijn eega uiteindelijk wel eieren voor haar geld zou kiezen en deemoedig terug zou keren naar hem en het chique leventje als Rijkswaterstaatsvrouw. Wat moest ze anders? Van haar ouders had ze geen enkele steun te verwachten, haar zuster kon zichzelf en haar kinderen amper onderhouden, laat staan nog een gezin erbij, en op de Moerdijkse kostschool had ze alleen maar geleerd hoe ze een dame moest zijn. Maar Rika kwam niet terug. Nog liever volgde ze het voorbeeld van Jo en werd hospita, al betekende dat dat ze van luxe mevrouwtje een soort gedienstige zou worden – kokend, wassend en slovend voor vreemden.
In oktober 1928 vond Rika een bovenwoning aan de Azaleastraat, niet ver van het huis van haar zuster. Omstreeks dezelfde tijd meldde haar eerste kostganger zich aan. Of liever: hij werd aangemeld, en wel door een nicht van Willem, bij wie de jongen in kwestie op dat moment inwoonde. Rika had het altijd goed met Christien Hagenaar kunnen vinden, al was het maar omdat ook zij een felomstreden huwelijk had aangegaan. Want hoeveel ophef de liefile tussen Willem en Rika destijds ook had veroorzaakt, het was nog niets vergeleken met het tumult dat was losgebarsten toen nicht Christien in 1922 thuiskwam met het bericht dat ze zwanger was van een zwarte man en van plan was met hem te trouwen. De verloofde-in-spe was afkomstig uit het donkere Suriname en nog geen jaar eerder van de boot gestapt, met slechts een opgezette krokodil en een pijl en boog als bagage.
De familie Hagenaar had al visioenen van vervaarlijke negers, dansend rond kookketels, met strooien rokjes om en botsen door hun neus zoals ze die in de educatieve filmpjes in de bioscoop zagen. Groot was hun verbazing toen bleek dat David Millar er met zijn parmantige brilletje en zijn keurige kledij uitzag om door een ringetje te halen en manieren had waar menig Hollander een puntje aan kon zuigen. Bovendien koesterde hij grootse ambities en was al snel na aankomst in Holland bevriend geraakt met de Haagse eierenhandelaar Albert Plesman, die bezig was de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij op te zetten. Nu, zes jaar later, was hij financieel directeur van de groeiende en bloeiende Klm.
‘Oom Dave’, zoals Rika’s kinderen de exotische aangetrouwde neef van hun vader noemden, was verzot op alles wat met moderne techniek te maken had. Zodra hij het zich kon veroorloven had hij een motor met zijspan aangeschaft, waarmee hij op zijn eerste rit prompt met zijn jonge gezin de Haarlemmertrekvaart ingereden was. Het verhinderde hem niet om Nederland vervolgens uitgebreid met zijn motor te verkennen en in de lente van 1927 had hij ook Goeree-Overflakkee aangedaan. Het eiland was in rep en roer geweest – een zwarte man hadden ze hier nog nooit gezien, laat staan eentje op zo’n brullend gevaarte. Het scheelde niet veel of oudere dorpelingen kondigden het einde der tijden aan. Maar het gezin Hagenaar had, uitgedost met leren motorhelmen en googles, trots rond hun bijzondere oom en zijn machine geposeerd. Vooral Rika kon het opperbest met de Surinamer vinden. Zijn makkelijke, luchthartige manier van doen, de geur van avontuur en weidse vertes die hij meebracht – ze vond het een verademing in de benauwenis van Goeree.
Voor Christien Hagenaar was de romantiek van haar bijzondere huwelijk er op dat moment al danig afgesleten. Op en top Hollands als ze was, kon ze maar slecht uit de voeten met de tropenmanieren van haar man en zijn landgenoten en ze was dan ook weinig te spreken geweest toen David in de herfst van 1928 had aangekondigd dat er een familielid uit Paramaribo bij hen zou intrekken. Officieel was de jongen zijn neef, maar de twee leken sprekend op elkaar en tussen de regels door werd al spoedig duidelijk dat hij eerder een soort halfbroer was. Het verbaasde Christien niet in ‘t minst: die hele kolonie moest immers een primitieve en volstrekt zedeloze janboel wezen. Nog zo’n zwarte man in haar ordentelijke huishouden kon ze er eigenlijk niet bij hebben en ze wond er geen doekjes om hem liever kwijt dan rijk te zijn: nicht Rika kon hem zó van haar overnemen.