##

Hoewel we er zo min mogelijk bij willen stilstaan, kan iedereen zich voorstellen dat hij ooit een ernstige fysieke kwaal krijgt. Een tumor, een knobbel, een virus, een verstoring van een of ander orgaan. We weten het maar al te goed: het is een wonder dat ons lichaam het zonder haperingen doet, ziekte ligt altijd op de loer. Maar ziekte in ons hoofd, daar willen we niet aan. Al bestaat die hersenbrij van ons uit zulke complexe materie dat we niet eens precies snappen hoe het werkt, toch gaan we ervan uit dát het werkt met al die stofjes, hormonen, prikkels en zenuwen. Onze kop doet het gewoon en blijft het doen, dat weten we zeker. Dat moet. De wereld kent geen ruimte voor geestelijke nood. Natuurlijk zien we ze op straat, de gekkies. Zeker verslaafd of zo. Misschien getraumatiseerd door een oorlog. Of een buurman die zijn handen niet kon thuishouden. Lullig hoor. Maar ook vervelend dat ze zo in de weg staan midden op het zebrapad. Hophop, kssst, wegwezen, ik heb haast.

Willen we niet kijken omdat we in hun ogen onze eigen angst zien? Er kan een radertje losraken, bij ons allemaal. En stiekem, diep vanbinnen, weten we dat.

Nee joh, met mij gaat het goed. Ja prima, drukdrukdruk, dat wel. Maar lekker hoor, heerlijk. Dat zeggen we tegen elkaar. We zwijgen over de momenten dat we ’s nachts wakker liggen. Over de minuten die we wachten voor we het café binnengaan omdat we bang zijn dat iedereen naar ons kijkt. Over onze heimelijke gewoonte altijd drie keer op het aanrecht te kloppen voordat we de keuken verlaten, anders brengt het ongeluk. We praten niet over tics, over dwanggedachten, over zenuwen, over angst. Want wat als de mensen echt bij ons naar binnen kunnen kijken? Wat als de gekte zichtbaar wordt? Dan zijn we naakter dan dieren. En daar helpt geen geruststellend okergeel tegen.

Ik zat in de wachtruimte, haar lichte lichaam zwaar in mijn armen. Afgepeigerd van zo lang proberen de onrust het hoofd te bieden om gewoon te kunnen leven. Maar leven, daar is soms niets gewoons aan.

Toen ik even later met haar de spreekkamer binnenliep, troffen we een aardige arts die ons een ellenlange vragenlijst liet invullen. Naam, leeftijd, familiegeschiedenis, medicijngebruik, erfelijke belasting. De antwoorden verdwenen in een dossier. Nee, een diagnose kon nog niet worden gesteld.

Toen we er twee weken later opnieuw zaten, troffen we een andere meneer die ons een ellenlange vragenlijst liet invullen. Naam, leeftijd, familiegeschiedenis, medicijngebruik, erfelijke belasting. De antwoorden verdwenen in een dossier. Nee, een diagnose kon nog niet worden gesteld.

Eenmaal doorgestuurd naar een ggz-instelling voor ouderen belandden we tegenover een ernstig knikkende mevrouw die ons een ellenlange vragenlijst liet invullen. Naam, leeftijd, familiegeschiedenis, medicijngebruik, erfelijke belasting. De antwoorden verdwenen in een dossier. Nee, een diagnose kon nog niet worden gesteld.

Toen we weer bij de crisisdienst terechtkwamen, toen we ons bij een andere kliniek moesten melden, toen we nog een keer werden doorgestuurd naar een nieuwe psychiater: al die keren moesten we een ellenlange vragenlijst invullen. Naam, leeftijd, familiegeschiedenis, medicijngebruik, erfelijke belasting. De antwoorden verdwenen in een dossier. Nee, een diagnose kon nog niet worden gesteld.

Er werden voorzichtig wat medicijnen gegeven. We hoorden verhalen over afstemmen, druppeltje meer, druppeltje minder, over cognitieve therapie, over huiswerk, gesprekken, nog eens even afwachten.

‘Hoe gaat het nu, mevrouw? Al ietsje beter?’

==

==

Thuis loog ze geregeld de boel bij elkaar, mijn vader en mij daarmee tot wanhoop drijvend. Als ze beweerde dat het goed ging, was ze onbetrouwbaar. Als ze beweerde dat het slecht ging ook, omdat ze muggen vaak tot olifanten opblies, soms puur uit aandachtszucht. ‘De dokter heeft nog nooit zó’n groot abces gezien. Echt. Ik ben héél ziek.’

Ze at nauwelijks. Mijn moeder was levenslang bang een calorie te veel binnen te krijgen, alsof ze angstig was te veel ruimte in te nemen. Het maakte mijn vader woedend.

‘Ik kan er niets aan doen dat ik zo afval, ik eet heel zware dingen, hoor,’ beweerde ze. Op een dag opende hij de koelkast en keilde alle lightproducten voor haar neus op tafel. ‘Hier, dieetmargarine. Hier, magere yoghurt. Hier, tienprocentvetkaas. Dit is het enige wat je eet! Je weegt nog geen vijftig kilo! Waarom doe je dat? Voed jezelf!’

De ruzie liep hoog op. Dezelfde middag belandde ik opnieuw met haar bij de crisisdienst. Zij zo in paniek dat ze niet kon stoppen met trillen en huilen, ik ook in paniek, waardoor ik niet kon stoppen met sussen en zweten.

Hadden we toen maar geweten dat een op de vijf patiënten met een bipolaire stoornis ook last heeft van een ernstig eetprobleem. Hadden we toen überhaupt maar geweten wat haar mankeerde en hoe we ons moesten gedragen. Boos worden, aaien, troosten, confronteren, we deden alles tegelijk en niets leek te werken.

Ik probeerde de instellingen te vragen naar een actieplan, probeerde te informeren naar eventuele andere medicijnen, probeerde aan te geven dat wij, de directe omgeving, het vaak niet meer wisten. Ik kreeg slechts vage antwoorden. Hoorde zij die tijdens haar behandelgesprekken ook? Het enige wat ik zag was dat niets leek te veranderen, laat staan verbeteren, en dat haar wanhoop groeide.

‘Typisch gemeentepsychiatrie,’ zei iemand die het psychiatrische wereldje kende en die ik om zijn mening had gevraagd. ‘Pappen en nathouden, geen duidelijke visie, en ze krijgt waarschijnlijk steeds een andere behandelaar.’

Dat laatste klopte. De enige psychiater die ze langer dan twee maanden had verdween opeens, niemand legde uit waarom. ‘Uitgevallen,’ klonk het vaag.

Toen ik op een bloedhete augustusmiddag getergd tegen de zoveelste behandelaar riep: ‘Maar alles wijst toch op een bipolaire stoornis?!’ keek hij me hoofdschuddend aan. ‘Wie zegt dat? Eerst eens kijken of ons gewone depressieprotocol aanslaat. We beginnen met lichte antidepressiva.’

Ik had er toen geen idee van hoe gevaarlijk deze behandelmethode kan zijn. Antidepressiva geven aan iemand die mogelijk bipolair is, is spelen met vuur. Een bipolaire depressieveling kan door die pillen manisch ontsporen, iets wat ik pas veel later leerde. En een manisch ontspoorde kan suïcidaal worden of denken dat hij onoverwinnelijk is en als een zeemeeuw boven de stad kan zweven. Sindsdien ben ik het me altijd blijven afvragen: hoeveel mensen springen er jaarlijks met een verkeerde diagnose van het dak?

Destijds knikte ik en zei ja en amen. Als je met hevige buikpijn pilletjes krijgt voorgeschreven die na twee dagen nog geen resultaat hebben, ga je als de wiedeweerga terug naar de dokter en vraag je andere. Of een scan. Of een operatie. Maar wanneer je geest pijn doet beland je in een wereld zonder bewegwijzering. Er zijn allerlei instituten met behandelopties, maar je hebt geen flauw idee welk het goede is.

Wie plotseling met psychiatrie te maken krijgt, denkt al snel: het zal wel zo horen. Dus toen een hulpverlener slechts eens in de veertien dagen tijd bleek te hebben, mompelde ik: ‘Misschien lukt het even zonder.’ Toen niemand een diagnose wilde stellen, schokschouderde ik: ‘Ik zie het vast verkeerd.’ Toen een psychiater ons naar een collega doorstuurde die een stagiair bleek, knikte ik: ‘Die moet het vak ook leren.’ Zo modderden we door tot we alle kastjes en muren binnen de ggz hadden gezien. ‘Nou, we gaan u bestuderen, hoor. Maak maar een afspraak voor over een paar weken.’

Op mijn vraag hoelang we nog moesten wachten na meer dan een halfjaar ploeteren, glimlachte de psychiater: ‘Wij zien vaak dat de familie na een tijdje ongeduldig begint te worden.’

Natuurlijk was ik ongeduldig. Niet voor mezelf, maar voor haar. Op een dag zei een psychiater het toch voorzichtig. Bipolaire stoornis. Een week later stipte ik dit aan bij zijn collega. Die schudde zijn hoofd.

‘Hoe weet u zo zeker dat die diagnose juist is?’

‘Uw collega heeft die gesteld.’

‘Wat merkt u dan voor kenmerken op?’

‘We zien bij haar alles terug wat volgens de handboeken bij de ziekte hoort. Ze heeft euforische periodes waarin ze extreem druk is. Dan krijgt ze haar gedachten niet onder controle, slaapt niet, praat extreem veel, voelt zich opgejaagd. Daarna volgt altijd een fase waarin ze niets anders doet dan huilen, zich waardeloos voelt en grote concentratieproblemen heeft. Deze fases wisselen elkaar voortdurend af, net als bij haar moeder, die ook manisch-depressief was. En de ziekte is erfelijk. Maar dat hoef ik u toch niet uit te leggen?’

‘Ze zou ook gewoon wat overgevoelig kunnen zijn.’

‘Sorry?’

‘Misschien moeten we nog maar eens een keertje goed naar haar en die diagnose kijken.’

De psychiater had zijn blik alweer op de deur gericht. ‘Nou, ik moet naar een andere patiënt. We zien u bij de volgende afspraak. Dag.’

Dag.