18

Ik verdiende praktisch niets. Het voorschot van m’n eerste boek was op, er volgde geen tweede druk, en met m’n tweede boek, Het waanzinnige van sneeuw, ging het dezelfde kant op. De journalist Rudie Kagie van Vrij Nederland kwam naar Vlaardingen om me te interviewen. Ik liet hem de buurt zien waar ik was opgegroeid. Ik nam hem mee naar de sportschool. Hij zag me trainen. Cor bracht hem kopjes koffie. Kagie deed me denken aan een ouwe journalist uit de jaren vijftig, die een grote zaak op het spoor is, politiemensen en rechercheurs lastigvalt met moeilijke vragen, en die altijd als eerste op de plaats van het delict aanwezig is. Hij was rimpelig, had een havikenblik, liep als een pinguïn, en hij stonk naar koffie en ouwe-mannenzweet. Ik mocht Kagie wel.

Hij zei: ‘Ik kom ook uit een arbeidersmilieu, net als jij. Ondanks het generatieverschil voel ik een verwantschap.’

Toen het nummer van Vrij Nederland uitkwam stond er op de cover: ‘Interview met de schrijvende kickbokser Alex Boogers’.

Kagie zei: ‘Sorry, dat doen ze op de redactie. Ik ga niet over het coverbeleid. Dat zijn aparte afdelingen.’

‘Ik begrijp het, Rudie.’

Mensen die ik tegenkwam vroegen aan me of ik fulltimeschrijver was.

‘Ja,’ zei ik.

Ze vonden het grappig. De meesten vonden het een vreemde keuze. Waarom zou iemand alleen maar aan een boek willen werken? Het klonk saai en vervelend.

Sommigen zeiden dat ik niet eens op een schrijver leek. Meestal zien schrijvers er intelligent uit, zeiden ze.

Schrijven was niet iets wat je parttime deed. Bren had genoeg gekregen van de bakkerij en was naast haar werk een secretaresseopleiding gaan volgen. Toen ze haar diploma had behaald solliciteerde ze naar een baan in het bedrijfsleven. Ze werd aangenomen bij een ict-bedrijf en werkte elke dag op een kantoor. Het was een fulltimebaan. Daarnaast was ze fulltimemoeder. Ze kon niet elke dag bij Caja zijn, voornamelijk omdat ze samenwoonde met een schrijver die geen nagel had om z’n kont te krabben, maar ze dacht wel elke minuut van de dag aan hem. Voor het schrijven was dat niet anders. Het verhaal kon misschien wachten, maar het schreef zichzelf niet.

’s Ochtends vertrok Bren om halfacht naar haar werk. Rond halfnegen bracht ik Caja naar school.

‘Doe je best.’

‘Ja, papa.’

Als ik Caja naar school had gebracht, ging ik naar huis om te schrijven. Soms las ik eerst wat, of ik keek een dvd. Ik zoop een liter cola om wakker te worden. Ik kroop rond m’n bureau als een roofdier. Te bang om aan het werk te beginnen. Als ik eenmaal bezig was, dan was er geen stoppen aan. Ik schreef tot ik Caja weer van school moest halen. Soms haalde m’n moeder hem op en dan schreef ik door tot ze naar haar avondwerk moest in het havenbedrijf waar ze de kantoren schoonmaakt. Voordat ze naar haar werk ging, bracht ze hem langs.

Rond zessen kwam Bren thuis. Meestal aten we rijst of bami en dan bespraken we de dag. Caja liet ons zijn mooiste tekeningen zien. Daarna kuste ik vrouw en kind en vertrok ik naar de sportschool.

De mensen aan de bar begroetten me uitbundig. Ze feliciteerden me met de uitslagen en de prestaties van de vechters van het afgelopen weekend, en waren benieuwd naar mijn gedachten over de partijen.

‘Soumia wéér gewonnen, hè?’ zeiden ze.

En dan knikte ik, en glimlachte een beetje.

Het was goed dat er nog ergens winst werd geboekt.