54

Veel vechters zeggen dat hun achtergrond belangrijk is. De buurt waarin ze zijn opgegroeid, het straatmilieu, hun afkomst, het blijken allemaal oorzaken die er mede toe hebben bijgedragen dat ze voor een vechtsport hebben gekozen, dat ze in de sport excelleerden. Ze wilden zich kunnen redden. Het hoofd boven water houden. Ze móesten het redden. Herken je dat?

Er werd stevig gerookt in De Waal. Mijn ogen prikten. De voicerecorder liep nog steeds.

Ik zei: ‘Wil je dat ik een verhaal ophang over wat een klotejeugd ik heb gehad, is dat het? Weet je wat de grap is? Ik voldoe aan het stereotype. Schrijf maar op: “Boogers is het wandelende cliché.’’’

Ik zag de grote, vuile, gerimpelde handen van m’n vader voor me.

‘Je moet een vak leren,’ zei hij. Ik was twaalf jaar en wilde naar het voortgezet onderwijs.

M’n pa zei: ‘Je klauwen leren gebruiken, daar is niks mis mee. Ik heb de Technische School gedaan. Daar leer je tenminste nog wat.’ Hij liet me demonstratief z’n handen zien.

Die ouwe.

Zelf gebruikte hij z’n handen steeds minder. Hij liep de laatste tijd in lange jassen van suède en droeg nette pakken met stropdassen. Voor de deur stond een grijze Mercedes. Het ging blijkbaar goed in de transportbranche. Ik knikte alleen maar. Naar de hel met je Technische School, dacht ik.

Toen kwam de nacht dat m’n pa van zijn bed werd gelicht. Ik lag op bed, maar was nog wakker toen er driftig werd aangebeld en op de deur geklopt. Ik hoorde m’n ma tegen m’n pa zeggen: ‘Je kan er beter uitkomen.’ Ik gleed uit bed en keek door het kiertje van de deur de huiskamer in. Mijn moeder deed de deur open.

‘Goedenavond,’ hoorde ik een mannenstem zeggen. ‘We komen voor uw man, Leonardus Boogers.’

‘Hij komt eraan,’ zei m’n ma. Ik hoorde zijn zware voetstappen in de gang. De mannen praatten wat met m’n ma, maar ik kon de helft ervan niet verstaan. Toen liep m’n pa in zijn onderbroek terug de huiskamer in.

‘Moet ik nog iets meenemen?’

‘Het hoognodige,’ zei een van de mannen. Ik kon hun gezichten niet zien, alleen hun benen en schoenen. ‘Schoon ondergoed, tandenborstel, dat soort dingen,’ vulde de andere man aan.

M’n pa liep naar de badkamer, die grensde aan mijn kamer. Ik zag dat mijn moeder achter hem aan liep. Ik kroop over het bed en drukte mijn oor tegen de muur. In de badkamer hoorde ik mijn ouders huilen.

‘Wat moeten we nu?’ zei m’n pa.

‘We verzinnen wel wat.’

‘Sorry, Jo, het spijt me, het spijt me zo erg.’

‘Hou je in!’

Een van de twee mannen zei: ‘Bent u klaar, het is tijd.’

‘Ja, bijna, bijna.

M’n pa kuste mijn moeder. Ik hoorde het gesmak van twee monden die aan elkaar kleven en na een tijdje weer loslaten.

‘Het spijt me zo,’ zei hij weer.

De mannen namen m’n pa mee. Toen ze weg waren hoorde ik mijn moeder in de woonkamer huilen. Ik stormde naar binnen.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik. ‘Waar is pa?’

‘Hou op!’

‘Waar is pa?’

‘Hou je muil! Je bent toch godverdomme niet achterlijk!’

Ze wees naar buiten. Er reed een donkerblauwe auto de straat uit. De remlichten lichtten op bij de hoek van de straat.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik. Ik wilde alles weten. Mijn moeder antwoordde niet en begon meteen iedereen te bellen, mensen die ik niet kende. En elke keer vertelde ze hetzelfde verhaal en jankte ze weer. Ze raakte helemaal buiten zinnen. Ze vertelde dat m’n pa was opgepakt, dat hij was meegenomen, dat ze radeloos was en niet wist wat ze moest doen, dat ze geen telefoonnummers had van zijn collega’s, dat ze geen advocaat kende.

ik ben godverdomme helemaal alleen! wat moet ik doen? wat moet ik nu godverdomme doen?’

Ik liep terug naar m’n kamer en ging op bed liggen. Ik staarde naar het plafond en vroeg me af wat er nu precies gebeurd kon zijn. Zonder dat ik het antwoord kon bedenken viel ik in een onrustige slaap, terwijl mijn moeder op de achtergrond aan het telefoneren was. Het telefoneren hield dagen en nachten aan. Met elk gesprek dat ze voerde klonk ze wanhopiger, radelozer, eenzamer. De familie liet weinig van zich horen. We stonden er alleen voor.

In de weken die volgden ontdekte ik dat m’n pa in zee was gegaan met een aantal Rotterdamse koppelbazen, dat hij illegale vrachten reed voor de vleesmaffia en andere boeven. Ik wist niet precies hoeveel m’n pa wist van de illegale vrachten. En wat koppelbazen waren, en of dat goed of slecht was, daar wist ik niks van af, maar voorlopig zat hij vast in het huis van bewaring in Scheveningen. Mijn moeder legde me niks uit, ze had het te druk met advocaten en met bellen naar vriendinnen en de vrouwen van de collega’s van m’n pa. We gingen in die dagen regelmatig naar ome Leen, een familievriend. Hij zei tegen m’n moeder dat hij haar zou helpen.

‘Hoe is het met de jongen?’ vroeg hij tijdens een van onze eerste bezoeken. Hij knikte naar mij.

‘Goed,’ zei m’n moeder.

‘Je vader is geen boef,’ zei ome Leen tegen mij, ‘geen crimineel, hoor je me? Denk niet dat je vader een slechte man is, dat is hij niet. Een achterlijke klootviool, dat is hij, maar géén boef.’

Ome Leen glimlachte. Hij had in de Tweede Wereldoorlog in het verzet gezeten, niet omdat hij de held wilde uithangen, maar omdat hij een hekel had aan autoriteit, Nederlandse of Duitse, dat maakte hem geen flikker uit. Allemaal hetzelfde, vond ome Leen. Tuig van de richel. Het was allemaal in en in slecht en zo corrupt als de pleuris. Ik wist nog niet wat ‘corrupt’ betekende.

Tegen m’n moeder zei hij: ‘Jo, je moet die teringzooi allemaal weggooien. Bewaar niks, daar komt alleen maar narigheid van. Als er ellende van komt, dan bel je maar.’

‘Dat doe ik, Leen.’

M’n moeder veegde haar tranen weg. Ik herinner me haar in die periode voornamelijk jankend of haar wangen drogend. Het een of het ander. Als mensen in de buurt vroegen waar m’n pa was, dan moest ik zeggen dat hij voor z’n werk op weg was naar Spanje. Ik moest van promotie spreken, zei m’n moeder. M’n pa was gepromoveerd, van ordinaire vrachtwagenchauffeur die ritjes reed in Nederland tot de vrachtwagenchauffeur die internationaal reed, die bakken met geld verdiende, die een grijze metallic Mercedes voor de deur had staan met rode leren bekleding, en die niet naar z’n werk vertrok in een smerige spijkerbroek met een geblokt overhemd, maar in strakke blouses en lange suède jassen. De buurt zag dat het goed met ons ging, maar ergens wist iedereen ook dat het niet klopte, dat er wat anders gaande was. Het duurde niet lang voordat mensen vragen begonnen te stellen. Het verhaal over Spanje klonk geforceerd. Dus vertelde ik gewoon de waarheid. Zei ik dat m’n pa bij de maffia zat en dat hij ’s nachts door de politie was opgepakt. Niemand wist wanneer hij zou vrijkomen. De advocaat die m’n moeder had geregeld sprak over twee jaar gevangenisstraf, maar hij verzekerde ons dat er nog van alles kon gebeuren.

Wat kan er nog méér gebeuren, dacht ik.