55
De journalist zei: ‘Een wandelend cliché, hè? Hoezo?’
‘Luister, mijn achtergrond is…’
‘Te persoonlijk?’
‘Rommelig.’
..
We werden ’s nachts uit ons nest gebeld door vreemden. In de meeste gevallen waren het vrouwen die zeiden dat ze met m’n pa hadden geneukt, dat ze hem kenden uit kroegen waar m’n moeder nog nooit van had gehoord. Elke keer als ze ophing zei ze: ‘Die teringhoeren!’ Of: ‘Die tyfuslijer! Laat hem godverdomme maar verrotten!’
‘Wie, ma?’ vroeg ik. ‘Wie?’
‘Wie denk je, achterlijk jong?’
Maar daarna hing ze weer aan de telefoon, met ome Leen, of met andere mensen, rookte ze shag en wuifde ze me weg. Door die vele telefoongesprekken ontdekte ik dat die nachtelijke telefoontjes niet alleen afkomstig waren van hysterische vrouwen, maar ook van mannen die mijn moeder bedreigden. Mijn moeder vertelde over de telefoon tegen ome Leen dat er mannen waren die ons kwaad wilden doen als m’n vader zijn mond niet dichthield. Ik lag op m’n nest en vroeg me af wat voor soort mannen dat waren. Waren het mannen die elk ogenblik konden toeslaan? Mannen met honkbalknuppels en kettingzagen? Hoe zat dat? M’n moeder had de spullen weggedaan, zei ze. Ik had ‘de spullen’ gezien. Ze varieerden van telefoons en antwoordapparaten, tot aan wit poeder dat in krakerig dichtgevouwen papier zat. Ze spoelde het poeder door de plee en gooide de spullen in een vuilcontainer in Schiedam, ver van ons huis vandaan. Ik begreep er allemaal niks van. Die mooie spullen in een vuilcontainer. Wat was er mis mee? M’n moeder scheen er hyperventilatie van te krijgen als ze er alleen maar naar keek.
Ze zei: ‘Misschien wil je je vader een brief schrijven.’
‘Een brief?’
‘Het duurt nog even voordat je naar hem toe kan.’
‘Wat moet ik dan schrijven?’
‘Wat je zelf wilt. We kunnen samen mooi briefpapier uitzoeken in de winkel.’
‘Mooi briefpapier? Jezus, ik ben twáálf! Ik ben toch geen klein kind meer.’
‘Een rotjong, dát ben je! Pleur maar weer op!’
M’n moeder liet me steeds vaker bij m’n oma, die nog elke dag haar ziel en zaligheid op een krant of in een emmer kotste. In haar aanvallen van wanhoop riep ze de Here God en haar lieve moeder aan.
‘O, godogodogodogodogodogodogod!’ Of: ‘O, mijn lieve moeder help me toch! help me! help me!’
Ik aaide over haar hoofd en wist al dat niemand m’n oma kwam helpen. Als het erop aankomt, dan sta je er alleen voor.