56
M’n moeder en ik gingen met het openbaar vervoer naar Scheveningen. Ik vond het een groot avontuur. We gingen naar de gevangenis. Niemand van mijn vrienden had ooit een gevangenis van binnen gezien, maar ik, Alex Boogers, zoon van een maffialid, van een gangster, zou er getuige van zijn. Ik kon niet wachten. We liepen langs de hoge muren. M’n moeder was in haar eigen gedachten verzonken. Ik durfde niks aan haar te vragen of tegen haar te zeggen. Dat had ik vaak als we samen waren. Ze was veranderd, viel me op. Ze was al niet dik, maar de laatste maanden was ze nog magerder geworden. Ze vrat niks en rookte zich te pletter. Ik kreeg meestal wat geld toegeschoven waarvan ik een patatje mocht kopen of een babi pangang bestellen bij de chinees, en dat at ik dan op, buiten, of thuis, alleen, want m’n moeder hoefde niks. Soms zat ze aan tafel in stilte te kijken hoe ik m’n bord leegat. Het nam veel van de smaak weg.
We liepen langs de hoge muur van het huis van bewaring. Mijn moeder had een tas met spulletjes meegenomen voor m’n pa, en ze had belangrijk nieuws van de advocaat. Het zag ernaar uit dat de straf grotendeels zou worden omgezet in een voorwaardelijke straf. De advocaat zou in elk geval een dergelijk voorstel bepleiten. De feiten spraken voor zich. M’n pa had geen strafblad, en er kon niet worden aangetoond dat hij op de hoogte was van alle plannen. Het leek erop dat hij te goeder trouw had gehandeld. Het was wel de vraag, volgens onze advocaat, of deze stuitende naïviteit hem niet kon worden aangerekend.
M’n moeder drukte op een knopje en een metalen hek werd automatisch ontgrendeld. We werden bekeken door camera’s, zag ik. Ze gingen van links naar rechts. Aan weerszijden waren er die hoge muren waardoor het erop leek dat we door een steeg liepen. Een schone steeg, dat wel, maar niettemin een steeg. Uiteindelijk kwamen we aan bij het meldpunt voor bezoekers, een klein kantoortje waar geuniformeerde mannen ons verwelkomden. We moesten wachten tot het zoemertje klonk en dan werd de deur ontgrendeld. Mijn moeder vertelde voor wie we kwamen. Daarna noemde ze mijn naam en die van zichzelf. Een bewaker zocht onze namen op een lijst en zette er een kruisje bij.
‘In orde,’ zei hij. We moesten onze spullen afgeven en door een detectiepoort lopen. Er ging geen alarm af. Een andere bewaker fouilleerde ons. Ik hield m’n handen omhoog en spreidde m’n benen.
‘Dat hoeft niet, hoor,’ zei de bewaker. Hij glimlachte. Vervolgens liepen we over een binnenplaats naar de ontvangstruimte. Weer moesten we wachten tot er deuren werden ontgrendeld. Weer camera’s die elke beweging van ons volgden. Toen zag ik eindelijk m’n pa. Niet in een cel, niet in een heel klein kamertje, niet in een gestreept hemd en een gestreepte broek, niet met nummers op z’n borst, maar gekleed in een blouse en een spijkerbroek van thuis, aan een tafeltje, in een ruimte die leek op de kantine van mijn school. Het enige verschil was dat er een bewaker in de kantine zat, op een verhoging, ook aan een tafeltje. Hij las een krant en keek af en toe met een verveelde blik naar de gevangenen die met hun dierbaren zaten te praten, in de meeste gevallen hun vrouwen, vriendinnen en kinderen.
M’n pa was altijd een kolossale man geweest, dik, grof, breedgeschouderd, maar nu was hij magerder geworden, niet zo mager als mijn moeder, maar minder dik dan we van hem gewend waren. Toen hij ons zag begonnen de tranen te stromen.
‘Ik ben zo blij dat ik jullie zie.’
Hij sprak niet meer normaal. Hij piepte. En hij kreeg z’n kaken amper van elkaar. Hij aaide mij over mijn hoofd. Ik had daar een hekel aan.
‘Ik heb je brief ontvangen,’ zei hij. Ik knikte en zei niks. Ik wist niet wat ik moest zeggen. Mijn keel deed pijn. Mijn tong leek opgezwollen.
M’n moeder vertelde het nieuws van de advocaat. Ze huilde niet, maar sprak zakelijk. Ze leek onbewogen. M’n pa luisterde en knikte opgelucht. Ik keek naar de andere gevangenen die aan de tafeltjes zaten. Sommige mannen omarmden hun vrouw, niet te lang, want dat was verboden, maar ze konden moeilijk van hun vrouw afblijven. Er waren ook kinderen bij die huilden. Ze wilden dat hun vader meeging naar huis, of ze wilden bij hun vader blijven, en dan zei hun moeder dat ze thuis al had uitgelegd dat dat niet kon, dat hun vader hier moest blijven, voor z’n werk. Werk was een veelgebruikt excuus, ontdekte ik.
‘Wil je warme chocolademelk?’ vroeg m’n pa.
Ik knikte. Hij stond op en liep naar een apparaat waar je koffie, thee, soep of chocolademelk kon halen. Hij gooide er wat munten in en een plastic bekertje vulde zich met de hete cacao.
Toen hij weer aan het tafeltje zat vertelde hij dat hij naar de tandarts was geweest in de gevangenis en dat z’n hele smoelwerk onder de ontstekingen zat.
‘Het is hier verschrikkelijk,’ zei hij. ‘Ik zit hier godverdomme met moordenaars en verkrachters, Jo! Ik zeg het je, ik word helemaal gek hier.’
‘Blijf rustig,’ zei m’n moeder.
Ik blies in m’n bekertje chocolademelk. Er dreef een velletje op.
‘Vorige week… vorige week heeft er iemand geprobeerd een soeplepel in te slikken. Ik hoorde het bij de tandarts. Ze hebben hem afgevoerd. Een soeplepel, Jo!’
‘Ik weet het.’
‘Het is hier een lijpenhuis.’
M’n moeder pakte de hand van m’n pa. Ik dronk de chocolademelk. Weer kreeg ik een aai over mijn hoofd.
‘Word maar geen boef,’ zei hij. Hij zei het op een manier alsof het iets was wat ik werkelijk had overwogen.
Ik schudde m’n hoofd, en dronk het bekertje leeg. Daarna kneep ik het in elkaar, want dat leek me de gewoonte als je in de bajes zat.