71
Mijn derde boek kreeg ik niet uit m’n vingers.
Tenminste, ik tikte er elke dag en nacht op los, maar het was niet goed genoeg. M’n uitgever had het manuscript afgewezen. M’n redacteur vond het te gewelddadig en ongeloofwaardig.
M’n uitgever zei: ‘Er zitten heel goeie hoofdstukken in. Prachtige passages. Maar het is geen roman, Alex. Het heeft iets weg van een oerboek.’
Hij zei: ‘Het staat je vrij om het bij een andere uitgever aan te bieden, als je het niet met me eens bent.’
Ik wist niet meer precies waar ik de nuance in het verhaal moest aanbrengen. Welke realiteit was nog zo comfortabel en herkenbaar dat een lezer zich in het verhaal kon inleven? Was dat belangrijk? Ik tikte maar een eind weg.
Ik dacht aan mijn oud-klasgenoten. Aan André, die elke keer flauwviel. We sleepten hem een paar keer per week aan zijn kraag door de straten. André had een stoornis. Als hij geen aandacht kreeg of zich onnodig druk maakte, dan kreeg hij een tic en viel hij flauw. Later heeft hij een hond neergestoken, omdat die herhaaldelijk zijn hond beet. Met het flauwvallen had dat niets te maken. De politie haalde hem thuis op en liet hem een paar nachten zitten. En Richard. Waarom heeft niemand Richard tegengehouden toen hij probeerde de rijksweg over te steken? Het was een spel. Zo snel mogelijk heen en weer over de rijksweg. We renden als wilde konijnen. De adrenaline pompte door onze aderen. Wie durfde het? Bo en ik waren de weg overgestoken. We lachten en schreeuwden en beefden. De auto’s toeterden en seinden met hun lichten. We staken onze middelvingers op. ‘Hier, teringlijers!’ In de klas hoorden we over Richard. Hij wilde niet gaan, maar klasgenoten hadden hem aangespoord. We kenden Richard. Een mooi jongetje met blonde krullen en een vriendelijke lach. Richard had getwijfeld. Je moet niet twijfelen. Je moet nóóit twijfelen. Zijn klasgenootjes zagen hoe hij werd geschept door een auto en werd verpletterd door een andere auto die niet meer kon uitwijken. Hij werd een paar keer overreden voordat het verkeer tot stilstand kwam. De hoofdmeester sprak in de klas over dit gevaarlijke Russische roulettespel. Het moest stoppen. We begrepen de boodschap. Maar de dagen waren lang en inhoudsloos. Wat moesten we doen? Nu? Over een jaar? Over een paar jaar? En wat maakte het eigenlijk uit?
M’n uitgever vroeg: ‘Hou je het nog vol?’
Feit en fictie begonnen in mijn verhalen steeds meer door elkaar te lopen. De overgang was voor mij heel natuurlijk.
Ik zei: ‘No worries. Ik red me wel.’
Bren en ik kwamen de week door zonder geld. We leenden steeds vaker geld bij haar ouders. Geld dat we niet konden terugbetalen. Haar ouders stopten het in enveloppen en gooiden het door onze brievenbus. ‘Voor Brenda’ stond er op de enveloppen geschreven. Soms leende Bren geld zonder dat ik het wist. Ik had moeite met schrijven. Ik dacht aan de schoenen die Caja nodig had, de kleren die alweer te klein leken, ik zag het gezicht van Bren voor me. Ze zei dat ze het zat was. Ze hield van me, maar zo kon het niet langer. Als ik thuiskwam van de sportschool, dan sliep ze al. Ik schreef de halve nacht en hoorde de vogels kwetteren als ik naar bed ging. Voordat ik om zeven uur wakker werd, vertrok Bren naar haar werk.
In dezelfde periode had ome Leen m’n moeder gebeld. We hadden hem jaren niet gezien of gesproken.
‘Hoe gaat het, Leen?’ vroeg m’n moeder.
‘Slecht, ik ga dood.’
‘Wat heb je dan?’
‘Kanker. De doktoren hebben me naar huis gestuurd. Ik hoefde niet eens te stoppen met roken. ‘Rook maar lekker door,’ zeiden ze. Ik weet genoeg: het is een aflopende zaak. M’n zoon heeft een paar blowtjes voor me geregeld. Ze liegen over die drugs, Jo. Je voelt er geen tering van. Ze belazeren de boel. Volgende week neem ik wat van die pillen. Ze kunnen me wat.’
Ik ging bij ome Leen op bezoek. Eerst met m’n moeder, later alleen. Ik was niet meer die kleine jongen. Hij was niet meer die brede, lange, gerimpelde man. Hij was nog wel gerimpeld, maar z’n lichaam was krom en mager. Z’n krachtige blik was nu flets en angstig. Ik moest aan m’n oma denken. Zieke mensen lijken op elkaar.
Hij zei: ‘Je moeder moest hard zijn voor zichzelf, voor jou. Jullie hebben het niet makkelijk gehad, dat is het hele eiereneten. Wat doe je nu? Werk je? Je moet iets met je hersens gaan doen.’
‘Ik schrijf,’ zei ik.
‘O, ja? Mooi, zeg. Zo zie je maar. Ik wist het wel. Edwin, mijn zoon, is een klootviool. Aardige jongen, ik hou van hem, maar hij heeft niet veel hersens. Hij lijkt op mij. Nu is hij ineens weer een buschauffeur. Het is een eervol beroep, daar niet van. Zulke mensen moeten er ook zijn.’
Daarna sprak hij over de oorlog. Elke week ging ik langs om naar zijn verhalen te luisteren. Hij dacht eraan om ze op te schrijven, maar hij miste de kracht in zijn vingers.
Na de dood van ome Leen begon ik te werken aan een nieuw manuscript. Ik moest schrijven. Als ik werkte dan hoefde ik aan niks anders te denken. Ik wist niet precies waar het manuscript over zou gaan, maar ome Leen zou een plaats in het verhaal krijgen. ’s Avonds wachtte nog steeds de sportschool. ’s Nachts ploeterde ik weer voort aan het manuscript. Bren zei: ‘Begin je weer opnieuw? Waar haal je het vandaan?’ Ze klonk nogal uitgeput toen ze het zei.