Zwarte veren

Meerkoeten. Ik herkende het onhandige getrippel al van grote afstand. Twee meerkoeten. Meneer en mevrouw, waarschijnlijk. Ze staken parmantig het fietspad over. Het asfalt was maar drie meter breed, auto’s mochten hier niet rijden. De watervogels hadden alle tijd.

Ik had de wind mee. Zelfs als ik niet trapte, bleef ik op snelheid. Een onzichtbare hand duwde me in de laatste kilometers van mijn wekelijkse tocht terug naar de stad.

Het was broedseizoen. Onderweg had ik veel vogels druk in de weer gezien met strootjes en takjes. Futen, eenden, waterhoenen. Meerkoeten bouwen het liefst drijvende nesten. Op het water wanen ze zich veilig.

Wat bewoog de twee meerkoeten om hier aan wal te gaan? Eten?

Langs het fietspad stonden villa’s. De afgelopen jaren waren er veel vrijstaande huizen bij gebouwd. Zij die het konden betalen ontvluchtten de chaos van de stad en kozen voor een woning met uitzicht op het rustgevende water van de Rotte.

Nog een meter of vijftig. De vogels moesten nu wel een beetje voort gaan maken.

‘Hup, hup!’ schreeuwde ik.

De voorste meerkoet maakte een beweging waar schrik uit sprak. De achterste trippelde terug en dook via de smalle berm het water in. Nog dertig meter.

Op het asfalt stond een beest met twijfel. Een twijfelende meerkoet. Ik zag aan zijn bewegingen dat hij een taxatie maakte: vooruit of achteruit?

Nog twintig meter. Het beest tilde zijn rechterpoot op en zette die weer op dezelfde plek terug. Hij deed niets en bleef me aankijken.

‘Weg!’ riep ik. Een veel te menselijke kreet, waardoor de meerkoet opnieuw verstijfde. Ik remde.

Op televisie had ik eens een verkeersprogramma gezien over de lengte van de remweg. Bestuurders schatten afstand vaak verkeerd in. Ze dichten hun remmen buitenproportionele krachten toe en onderschatten de snelheid waarmee ze rijden. Als je een botsing in vertraging terugziet, besef je pas hoe vernietigend de impact van een aanrijding is.

Mijn remweg was te lang. De remblokjes schuurden met een hoog gepiep tegen mijn velgen en mijn achterwiel slipte weg. De meerkoet schrok van het geluid. Hij maakte zich kleiner door zijn poten onder zijn veren te stoppen.

Ik probeerde het beest te omzeilen. Links of rechts?

Waar zat de kreukelzone bij een meerkoet?

Het beest trok zijn kop in en leek af te wachten. Hij bleef met zijn kraalogen mijn kant op kijken. Nog één meter. De meerkoet maakte een onverwachte sprong. Hij koos een uitweg. De verkeerde kant op.

Er was geen houden meer aan.

Met hoge snelheid reed ik met mijn voorwiel in op zijn borstkas. Ik raakte uit balans en moest alle zeilen bijzetten om niet te vallen. Zwarte veertjes vlogen door de lucht. Vleugels ratelden langs mijn spaken. Met mijn heupen bewoog ik om niet te vallen. De meerkoet draaide mee in mijn voorwiel en raakte bekneld tussen de spaken en de voorvork. Ik had mijn fiets niet meer onder controle. Mijn voorwiel blokkeerde, de vogel zat nu beklemd in mijn voorvork, mijn achterwiel kwam omhoog. Ik liet mijn remmen los. Onder mijn pedalen plofte de meerkoet op het asfalt.

Zwart op zwart.

Voor ik iets kon doen reed mijn achterwiel al over het beest heen. Ik hoorde een knak. Alsof ik met kracht een poot van een gebraden kip draaide. Bot dat losschoot van het vlees.

Pas een paar meter verder stond ik stil, midden op het fietspad. Ik keek om. Het beest lag stil.

Dood?

Om de meerkoet heen dwarrelden nog een paar donsveertjes. Zijn kopje lag in een rare knik. Mijn hart bonkte in mijn keel. Ik draaide mijn fiets en reed terug. Het kraaloog stond half open. Ik kon er geen leven in ontdekken; het keek langs me heen. Het deed me denken aan het luie oog van mijn buurjongetje als hij voor het slapengaan van zijn afplakpleister werd verlost. Geen focus, versuft.

Langzaam kwam de linkervleugel van het asfalt omhoog. Een laatste stuiptrekking? De pennen wezen alle kanten op. De wind had vrij spel en blies ze uiteen. De vleugel zeeg weer neer.

Ik keek om me heen. Moest je na een aanrijding met een watervogel de dierenambulance bellen? De meerkoet en ik bevonden ons ter hoogte van een villa met een vers rieten dak. Er was niemand te zien achter de ramen.

Vanaf het water klonk een kort uitgestoten keelklank. Het geluid herhaalde zich om de paar seconden. Van achter het riet verscheen de vrouwtjesmeerkoet. Ze zwom onrustig heen en weer in de rivier.

Wanneer is een vogel dood? Ik had mensen zien sterven. Door de veranderende kleur van de huid en de intredende rigor mortis wist je dat het leven uit een lichaam verdween. De geest uit de fles. Bij de stervende mens was er onmiskenbaar een verschil tussen nog levend en net dood. Bij een dier wist ik niet waar ik op moest letten.

Gaven de hersenen van de meerkoet nog prikkels door aan het misvormde lijf of keek ik naar een in elkaar gedonderd pakhuis van botten en veren? De ingedeukte borstkas van het dier bewoog niet meer. Ik moest mezelf ervan overtuigen dat het dood was. Halfslachtig gedrag was misdadig.

Met de punt van mijn wielerschoen tikte ik tegen het kopje van de meerkoet. De snavel ging een beetje open.

Leven. Verdomme.

Ik pakte mijn stuur stevig beet en rolde het wiel over de nek van de meerkoet. Vooruit, achteruit, vooruit, achteruit. Tot mijn schrik begon de vleugel weer te fladderen. Het laatste beetje leven? Voor de zekerheid duwde ik met mijn wiel de nek nog een keer plat. Weer een beweging van de vleugel. Minder hoog, maar duidelijk waarneembaar.

Misschien bezorgde ik de meerkoet alleen maar ademnood. Om hem uit zijn lijden te verlossen moest ik op zijn hersens beuken. Ik trok mijn voorwiel op en ramde er een paar keer mee op de kop. Op het asfalt lagen nu stukjes van het witte voorhoofdsschild. Uit de open snavel kwam bloed. Het oog was vermorzeld. De meerkoet had geen gezicht meer. Total loss, zou de taxatie luiden als het om een auto ging. Het dier was afgeschreven.

Adrenaline gierde door mijn lijf. Zo moest een moordenaar zich voelen nadat hij zijn verminkte slachtoffer de genadeslag had toegebracht.

Dit was dood, ja. De meerkoet was dood. Daar was ik zeker van. Heel zeker. Ik kreeg de neiging om te kotsen.

Zonder het te willen had ik mezelf in de rol van misdadiger gemanoeuvreerd. Wat moest ik met het lijk? Moest ik er een witte zakdoek overheen leggen of het aan zijn poten naar de berm slepen? Ik rook mezelf: dit was geen zweet van het fietsen. Dit was angstzweet.

Weer keek ik om me heen. Niemand te zien. Het enige wat ik hoorde was het snerpende gekwaak van de andere meerkoet, die me vanuit het water in de gaten hield.

Ik kon het kapotte beest moeilijk zo laten liggen. Niemand zou het merken als ik de dode meerkoet in de rietkraag van de rivier zou gooien.

Ik keek naar het onrustig zwemmende vrouwtje. Ik moest van dieren geen mensen maken. Maar toch, ik kon moeilijk een dooie meerkoet naar een levende gooien.

Voor het huis met het rieten dak was de tuin tot aan het fietspad omgewoeld. Losse, niet aangestampte aarde. Ik legde mijn fiets aan de rand van het fietspad en tilde de slappe meerkoet op aan zijn poten. Het bebloede kopje slingerde heen en weer boven het asfalt.

Ik legde het beest voorzichtig op de omgeploegde grond en begon snel te graven. Het ging makkelijk. Al met een paar flinke halen van mijn handen bereikte ik de gewenste diepte. Ik pakte de meerkoet en legde hem in de kuil. Hij lag er tevreden bij, met zijn poten slap hangend op zijn dek van veren, het kopje voorover. Ik moest denken aan een oude man met een zwarte trui die in zijn luie stoel voor de televisie in slaap was gesukkeld.

Terwijl ik de afgegraven aarde op het dode lijfje stortte, keek ik op. In de verte reden twee wielrenners. Ze naderden. Haastig sloeg ik de grond plat; je zag nauwelijks meer dat er gegraven was. Ik woelde nog een laatste keer met mijn vingers door de aarde.

De twee fietsers reden een behoorlijk tempo. Ze droegen shirts van bekende wielersponsors. Sky en Leopard.

Ik wreef mijn vingers aan mijn wielerbroek af en zette mijn fiets in de rijrichting. Voor de vorm prutste ik aan een remblokje van mijn achterwiel. Tussen het riet maakte het vrouwtje nog steeds haar alarmerende keelklanken. Ze mocht er van mij mee ophouden.

Achter me hoorde ik het tingelen van een fietsbel. Hetzelfde hoge geluid als het belletje van een kok die zijn gerecht klaar heeft en het onder een rode warmhoudlamp schuift.

De twee mannen reden me voorbij. De achterste renner, met het shirt van Sky, keek om. Was hij benieuwd wat er aan mijn fiets mankeerde? We keken elkaar heel even aan. Toen trapte hij in hoog tempo verder achter de rug van zijn fietsmaat.

Zou hij me hebben zien graven?

Ik keek naar de plek waar de vogel onder de grond lag. In mijn jeugd zou ik meer werk van het graf hebben gemaakt en met stokjes en elastiek een kruis in elkaar hebben geflanst. Nu was ik gebaat bij anonimiteit. Het was een ongeluk, noodlot, pure pech.

De vrouwtjesmeerkoet dreef stilletjes op het water. Ze kwaakte niet meer maar keek me wel aan.

Het fietspad lag er verlaten bij, de twee renners waren uit het zicht verdwenen. Terwijl ik met mijn vrije voet afzette, werd mijn oog naar de villa getrokken, naar het huiskamerraam. Door een spleet van de vitrage zag ik de contouren van een gezicht en een bos grijs haar. Stond daar een vrouw te gluren? Hoelang stond ze daar al? Ik wendde me snel af en maakte tempo op de fiets. Omkijken durfde ik niet.

Het was ongeveer op hetzelfde tijdstip, een week later, rond een uur of twaalf in de middag. Het was de laatste dagen warmer geworden. Je kon de zomer al ruiken.

Ik reed het fietspad langs de Rotte op en keek naar mijn voorwiel. Op het rubberen profiel van mijn buitenband hadden rode vlekken gezeten. Met een schuursponsje en heet water had ik het bloed weggeveegd. Na een paar halen was het verdwenen. Het laatste bewijsmateriaal moest weg. Ik had het sponsje in de afvalbak gegooid en direct de vuilniszak voor een nieuwe verwisseld. Pas toen de vuilnisman een dag later de zak in het gapende gat van de wagen smeet, wist ik dat alle sporen uitgewist waren.

Met dit mooie weer waren de watervogels actief. Ik zag een fuut met een vloeiende beweging onder water duiken. Ik reed te hard om te zien waar hij weer bovenkwam. Vlak na een ophaalbrug lag een nest in het riet. Er zat een meerkoet te broeden, het kopje stak waakzaam omhoog. Zouden er al eieren onder haar veren zitten?

In de verte doemde het rieten dak van de villa op. Om herkenning te voorkomen had ik mijn blauwe Italiaanse tenue verruild voor een ouder shirt, van Acqua & Sapone. Het was knalrood. Ik droeg ook een zonnebril, al was het half bewolkt.

Ik reed een bocht door en zag de villa nu in zijn geheel liggen.

Tegenwind. Ik schakelde naar een lichter verzet en moest flink trappen om tempo te houden. Nog een kleine tweehonderd meter. Hoe vaak had ik gedachteloos dit deel van mijn vaste zondagse tochtje gefietst? Nu nam ik alles in me op. De berm, de struiken, de breedte van de rivier, de lantaarnpalen, de rietkraag.

Naast de villa stond een terreinwagen met een aanhanger geparkeerd. Nog dertig meter. Ik hield mijn pedalen stil en minderde vaart. Op de achterklep van de aanhanger stond VAN WEELDEN TUINARCHITECTEN. Een man in overall stond met zijn rug tegen de zijkant van de auto aan. Terwijl hij belde schopte hij met de hakken van zijn laarzen tegen de achterband. Er vielen kluiten op de grond.

Ik keek schuin opzij. Naar de plek. Naar het graf van de meerkoet. Mijn ogen zochten de tuin af. De losse, donkere aarde zag ik niet meer. En toch wist ik zeker dat dit de plek was. Nu zag ik het pas. Over de aarde waren graszoden gelegd; je kon de naden tussen de plaggen nog zien lopen.

Langs het huis was een strook aarde vrijgehouden. Er zat een jongen in overall op zijn knieën. Naast hem stond een houten krat met feloranje afrikaantjes. Hij groef kleine gaatjes in de grond.

Midden op het verse grasveld stond een set tuinmeubelen. Op een van de stoelen zat een vrouw. Ze las een tijdschrift. Ik herkende haar. Het grijze haar stak boven het omslag uit. Ik begon snel te trappen.

Aan de rand van het gazon en het fietspad stonden twee glazen schaaltjes in het gras. Toen ik erlangs reed keek ik erin. Gesneden stukjes wit brood. Zonder korst.

Ik was er voorbij. Ondanks de aanhoudende tegenwind schakelde ik zwaarder. Links van me wuifde het riet heen en weer. In de rivier zwommen meerkoeten. Het waren er meer dan ooit.