Stickers

Bespied voelde ik me allerminst, in de metropool. Ik besloot de gordijnen van mijn hotelkamer open te laten. In de lofts aan de overkant van de straat had ik niemand voor het raam zien staan.

Net toen ik mijn zwarte fietsbroek wilde aantrekken, werd er op de kamerdeur geklopt. Het was één uur in de middag. Een schoonmaakster kon het niet zijn. Ik was net ingecheckt.

One moment, please!

Haastig trok ik mijn broek omhoog, deed de bretels over mijn schouders en opende de deur.

Achter een karretje dat gevuld was met blikjes frisdrank, verpakte nootjes, nougat en chocolade stond een oudere vrouw met een Indiaas uiterlijk. Ze had een rode stip op haar voorhoofd.

Welcome to Hotel Thompson. You want ice?’ zei ze, met een glimlach die me enigszins geforceerd leek.

Ze tikte met haar hand op de deksel van een witte emmer die boven op het karretje stond. Haar lange kunstnagels waren goud gelakt.

Nee, ik hoefde geen ijs.

Voor ik de deur sloot, stopte ze me een donker blokje in mijn hand. Daarbovenop legde ze een formulier. Het was de bestellijst voor het ontbijt, zag ik. Irish oatmeal, home-made granola, smoked salmon, skimmed milk.

Ik wilde nog niet aan morgenochtend denken. Vandaag zou ik voor het eerst in mijn leven gaan fietsen in New York, een paar uur geleden was ik op JFK Airport geland.

Het blokje bleek een verpakte brownie. Een gratis lekkermakertje van het hotel. Achter op de brownie stond BAKED JUST FOR YOU, MY PRETTY. Gemaakt door de Fat Witch Bakery.

Ik trok mijn wielershirt aan. Het baksel verdween in mijn achterzak. Voor een mogelijke hongerklop onderweg.

Op internet had ik goede verhalen gelezen over de fietsverhuurzaak die downtown aan West Street lag. BICYCLES stond er met grote letters boven de winkelpui. Ik stapte uit de taxi en liep de zaak binnen.

In de kleine ruimte hingen voornamelijk helmen en sloten aan de muur. Tegen de toonbank stonden drie stadsfietsen en twee verchroomde steppen. Een jongeman met een kaalgeschoren hoofd kwam op me af gelopen. Hij veegde zijn handen af aan een rafelige poetsdoek.

’Verhuur je echte bikes?’ vroeg ik de jongen.

‘Wat bedoel je met echte?’

‘Nou, thuis rij ik op een racebike.’

Hij lachte. ‘Nee, we hebben hier alleen hybrids.’

Hybride. Mijn god, een stadsfiets die doet alsof hij een racefiets is. De transseksueel onder de tweewielers.

De jongen wenkte me, ik moest mee naar buiten. Tegen de pui stond een glanzende racefiets. Hij verhuurde ze kennelijk toch. Het was een Bottecchia, zag ik aan de grote letters op de diagonale buis, met carbonvelgen van Ambrosio.

De kale jongen zag me verlekkerd kijken. ‘Sorry. Flauw van me. Het is de fiets van mijn hulpje, die houdt ook van Italiaanse frames. Niet te huur. Jij mag op onze hybride.’

Hij liep achter me langs, opende een stalen luik dat verzonken lag in het trottoir en kwam even later via een stalen ramp met een fiets uit de kelder omhoog.

Ik controleerde de hybride. Het was een Byria. Ik kende het merk niet. Een bonkig model, gemaakt om heel te blijven in de grote stad. Dikke buizen, brede banden, spatborden voor en achter, tien versnellingen en een recht stuur. Vooral het zadel was hopeloos. Breed, beige, met een gat erin. Een damesmodel.

‘Heb je nog een andere?’ zei ik, terwijl ik twee klappen op het zadel gaf.

No, one size fits all.’

De jongen liep naar de counter en reikte me een A4’tje aan. Ik las het huurreglement. Het kwam erop neer dat de fiets heel moest worden terugbezorgd en dat het bedrijf geen enkele verantwoordelijkheid droeg wanneer ik tegen een auto klapte. Terwijl de jongen een fotokopie van mijn rijbewijs maakte, ondertekende ik het formulier.

‘Helm? Mandje? Slot?’ vroeg hij.

Een helm, op een geslachtsloze stadsfiets? Mandje? Ik was geen modefreak op koopjesjacht. En een slot? Niet nodig. Ik was van plan om Manhattan in een paar uur rond te rijden.

Achter me vroeg een jongen om ‘free air’. Het mocht. Hij trok de slang los van de buitenmuur en pompte zijn banden op.

Free air.

Het idee dat je voor lucht moet betalen. Het zou me niet verbazen in New York. Bij de terminal van JFK had ik een sightseeingtouringcar zien staan met over de hele lengte het opschrift ENJOY YOUR 2-HOUR TOUR MORE: CLEAN AIR IN OUR BUS.

Zou het kunnen, de smerige lucht van Manhattan filteren en schoon door een bus blazen?

De eigenaar pompte mijn banden vol.

‘Prima, dan ga ik maar eens,’ zei ik.

Met de huurfiets aan de hand stak ik de drukke West Street over, naar de naastgelegen bike lane. Het dubbele fietspad was op mijn routekaart groen aangemerkt als klasse 1. Beter kon niet. Het liep langs de Hudson, van het zuiden van Manhattan naar het noorden.

Ik stapte op de hybride en maakte mijn eerste meters. Fietsen in New York. Opwindend. Ik nam deel aan het verkeer in een metropool die gemaakt was voor snelheid. De stad leek een vrijplaats voor taxichauffeurs die met 80 kilometer per uur over de avenues raasden en voor de metro’s die als ratelslangen door de schachten schoten.

Rechts van me reden automobilisten naar het zuiden van het schiereiland om maar zo snel mogelijk in de Holland Tunnel te komen.

Links van me lag de Hudson in de zon te kabbelen. Ik rook de rivier. Een zilte geur vermengd met afgewerkte olie en dode vis. Het rook vertrouwd, naar haven, naar het water van de Maas in Rotterdam. Voor mijn komst had het rivierwater spookachtig hard tegen de kades van Manhattan gebeukt. De orkaan Irene had de oostkust van de Verenigde Staten dagenlang in zijn klauwen gehad. Terwijl hele delen van het continent onder water kwamen te staan, was New York de dans ontsprongen.

Ik zat nog niet lekker op de huurfiets. Het zadel was ongemakkelijk en stond ook nog eens te laag. Met de binnenkant van mijn dijbenen schuurde ik langs de kunststof. Het was te druk om zomaar af te stappen op het fietspad met zoveel fietsers en hardlopers. Met een ruime boog reed ik om een man heen die in de hitte kilo’s blubberend vet torste en ik zette mijn fiets stil op het uiterste randje asfalt. Mijn rechtervoet stond in het gras. Ik draaide snel de hendel onder mijn zadel los en zette het een paar centimeter hoger. Toen ik weer opstapte merkte ik meteen dat ik meer kracht kon zetten op de pedalen. Het was benauwd in New York. Ik was blij dat ik mijn hoofd alvast had ingesmeerd in het hotel. In het cirkeltje op de tube had ik ‘factor 30’ zien staan, dat moest genoeg zijn.

Rechts had ik na ieder blok steeds een prachtige doorkijk in de stad. De dertigste straat, de eenendertigste straat, de drieëndertigste straat. De stoplichten zaten mee, drie keer groen. Ter hoogte van de vierendertigste straat zag ik het bovenste deel van het Empire State Building. Keek er iemand naar mij door een van de verrekijkers vanaf het kissing centre op 380 meter hoogte? Een mannetje op een fiets, langs de Hudson. Hij had haast, zo te zien.

Er kwam een jongen met ontbloot bovenlijf aan me voorbijgefietst. Hij reed op een hippe fixed gear: klein, recht stuurtje, het frame gespoten in een lichtgrijze kleur, wielen met extra brede velgen en beige banden. Al rijdend tikte hij met zijn duimen een bericht op het opengeschoven toetsenbordje van zijn telefoon. Terwijl hij me voorbijfietste, zag ik dat hij een tattoo van een adelaar had. De vogel bestreek zijn hele rug; de pennen van de vleugels waren in detail uitgewerkt in verschillende kleuren. Over de vogel liepen straaltjes vers zweet.

Ik zette het versnellingspookje aan mijn stuur op 6 en ging achter hem rijden. Zijn snelheid schatte ik op zo’n 30 kilometer per uur.

De jongen keek om.

‘Hi,’ zei hij.

‘Hi,’ zei ik terug.

De jongen reed nog steeds met losse handen.

‘Hoelang hou je dat vol, zonder handen?’ vroeg ik, nieuwsgierig.

‘Mijn record is van Canal Street tot aan 125th Street.’

‘Knap.’

Zijn duimen raasden over de toetsen. Hij schreef een lange boodschap.

Even draaide hij zich naar me om.

‘Waar rij jij heen?’

Op de kaart had ik gezien dat dit fietspad langs de Hudson tot aan Inwood liep, een van de noordelijkste wijken van Manhattan.

‘Naar Inwood en dan weer downtown,’ zei ik, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. ‘En jij?’

‘Ik fiets iedere dag van mijn appartement in Brooklyn naar mijn werk in Harlem. Wacht even, hoor.’

Hij tikte weer iets op zijn toetsenbord.

Send. Eh... Ik geef zwemles aan zwakbegaafde kinderen in Harlem.’

In de Hudson lag een oorlogsschip voor anker. Op het dek stonden straaljagers in het gelid, oude modellen die hun maximum aan vlieguren erop hadden zitten.

Uit de telefoon kwam een kort drumgeluid. De jongen keek naar zijn display.

‘Fuck. Ik moet hier rechtsaf. See you!

De jongen deed zijn handen aan het stuur. Geen record vandaag. Hij remde en sloeg rechtsaf richting 42nd Street.

Ik was ter hoogte van midtown. Het werd rustiger op het fietspad. Zouden de zakenmensen hier minder gebruikmaken van de fiets dan de culturele elite uit SoHo?

Mijn zadel zat toch een beetje te hoog. Ik moest zo nog maar een keer stoppen om het lager te zetten.

Rechts in de stad herkende ik de rode M op een dak van een hoog gebouw. De M van Milford, Milford Plaza op 45th Street. De eerste keer dat ik in New York was, in 1980, sliep ik in dat hotel. Ik had de grootte van de stad niet kunnen bevatten; een nieuwe horizon, ander licht, andere geluiden. Na het inchecken was ik in de lift naar de twintigste verdieping gestapt. Vanuit mijn kamer had ik de hele 8th Avenue kunnen overzien. Eindelijk, voor het eerst van mijn leven in mijn droomstad. Uitgelaten had ik me voorover op bed laten vallen. Het hoofdkussen smoorde mijn diepe oerschreeuw.

Bij een bankje aan de Hudson stopte ik. Tijdens het rijden had de wind mijn hoofd goed afgekoeld. Nu liep het zweet alweer langs mijn slapen naar beneden. Ik plaatste mijn fiets tegen de leuning en ging op het bankje zitten.

In de verte zag ik de contouren van de Washington Bridge, een hoge stalen brug die het drukke autoverkeer van Manhattan over de Hudson naar New Jersey helpt. Daar moest ik heen.

Rust leek niet te bestaan in New York. Achter me hoorde ik voortdurend geraas. Bulderende motoren, optrekkende vrachtwagens, taxi’s die rammelden van ouderdom. En sirenes. De hulpdiensten leken vierentwintig uur per dag in touw. Een brand, een hartaanval, een schietpartij.

Op een platte rots aan de rivieroever stond een man in een verstilde houding. Hij hield zijn armen voor zich uit, de handen met gestrekte vingers. Langzaam begon hij om zijn as te draaien en met zijn armen te zwaaien. Tai chi. Op de gekste plekken stonden mensen in Manhattan gefixeerd op hun plaats. Hier moest je je ontspanning zelf arrangeren.

Tegen de leuning van het bankje naast me stond een damesfiets. Een relatief klein model, geschikt voor een schoolmeisje. Er zat een man op het bankje. Zijn zwarte huid was dof. Hij droeg een slobberige lange trainingsbroek en had kapotte Crocs aan zijn blote voeten. Met zijn vingers draaide hij aan zijn dreadlocks. De slordige staartjes wezen alle kanten op.

Overal op het frame van de damesfiets zaten stickers geplakt. Stickers van merken, sportclubs, bedrijven, onbekende namen. Veel van de plaatjes waren kapot of lieten los aan de rand. Stickers met ezelsoren. Het was alsof de huid van de fiets was opengekrabd. Slechts op een paar plekjes kon ik de oorspronkelijke kleur van het frame zien: roze.

Ik pakte mijn mobiele telefoon, deed alsof ik iets op het display zag. Ondertussen richtte ik het ingebouwde lensje op de fiets en de man. Door het zonlicht zag ik niet goed of het een mooi kader was. Ik kantelde het toestel een kwartslag zodat ik een liggende foto kon maken. Ik tikte het afdrukknopje op het scherm aan en hoorde ‘tsjak’.

De man had het geluid ook gehoord.

Hey man, wat doe je?’

Betrapt.

‘I like your bike.

Toenadering zoeken en de schade beperkt houden. Ik stopte mijn telefoon in de achterzak van mijn shirt en liep op de man af.

Op zijn shirt stonden de woorden MY NAME IS voorgedrukt. Daaronder stond in een wit vlak, met een viltstift in bibberhandschrift geschreven, Trouble.

‘Stickers zijn gemaakt om te plakken,’ zei de man, zonder me aan te kijken. Hij draaide nog steeds rondjes met een pluk haar en stak zijn andere hand naar me uit. ‘Hey, mister nice guy. My name is Trouble. And yours?’

Ik noemde mijn naam, die hij maar half verstond.

Woolf? Nice.

Woolf. Ach, waarom ook niet; ik heette Woolf vandaag.

‘Op welk merk rijd je?’ vroeg ik, terwijl ik op de damesfiets wees.

‘Budweiser, Dodge, Delta, Sneakers, Tamoil, New York Post, Gillette, Diet Coke. Mijn fiets heeft honderden namen.’

Aan de vorm van het stalen frame te zien was de fiets al een paar jaar oud. Vanonder het stuur liep een dubbele buis in een ronding naar de kettingkast.

‘Gisteren zat hier een eekhoorn in de boom,’ zei Trouble. ‘Ik hoorde hem toen ik op de bank zat, op de plek waar jij nu zit. Hij trippelde langs de bast naar beneden en ging zich wassen in de Hudson. Soms ging er een hele golf over hem heen. Ik hou van eekhoorns.’

Trouble keek me aan. Hij had twee ongelijke ogen: het ene priemde recht naar voren, het andere leek te slapen en werd deels afgedekt door een hangend ooglid.

‘Je gelooft me niet, hè, Woolf?’ zei hij. ‘Hoeft ook niet.’

Hij draaide weer aan de dreadlocks en ging ze daarna allemaal af met zijn handpalm. ‘Vandaag moeten ze goed zitten. Door al die uitlaatgassen hier is mijn haar zo snel vies. Er komt bruin water vanaf als ik het was.’

Hij stopte abrupt met het frunniken aan zijn haar.

‘Spaar jij ook stickers?’ vroeg hij, out of the blue.

‘Nee, sorry.’

Trouble stond op, pakte de damesfiets en zette hem voor me neer. Hij wees.

‘Hier, kijk.’

Hij wees op de zadelpen. Naast een half weggeteerde sticker van een Amerikaanse vlag zat een schoon zilveren plakkertje in de vorm van een appel.

‘Mooi. Hoe kom je eraan?’ vroeg ik nieuwsgierig.

‘Gekregen van de portier bij de Apple Store, op Prince Street. Dikke Jay. Zat vroeger bij me op school in Melrose. Ken je Melrose? Ligt aan de overkant van de East River.’

Uit de broekzak van zijn afgeleefde trainingsbroek haalde hij een bruine papieren zak. Hij schudde er een paar pinda’s uit. Een voor een legde hij ze op zijn duim, op de plaats waar vroeger een nagel had gezeten, en piekte ze met een boogje handig in zijn mond.

‘Wil je ook?’

Hij vulde mijn handpalm met nootjes.

Ik probeerde zijn manier van pieken te imiteren. Het mislukte meteen bij de eerste pinda. Hij rolde onder de bank.

‘Wat doe je nou?’ zei Trouble. Zijn stem klonk teleurgesteld, als van een klein kind dat zijn zin niet krijgt.

‘Sorry, het lukte niet,’ antwoordde ik.

‘Kruimels zijn voor de eekhoorns,’ zei Trouble. ‘Ik geef ze altijd te eten, anders redden ze het niet. Zie je die kraaien daar? Die proberen de pinda’s weg te pikken. Dieven zijn het. Ze moeten het niet proberen. Ik trek de kop van hun romp en verkoop het vlees aan de Chinezen in Canal Street.’

Zonder iets te zeggen begon hij met de duim waar nog wel een nagel aan zat aan een sticker te peuteren. Op sommige plekken waren de stickers laag over laag geplakt. Op een gele fluorescerende sticker stond een telefoonnummer, in hetzelfde bibberhandschrift als de naam Trouble. Het nummer begon met 212, het netnummer van New York.

‘Hé, Trouble?’

Het was de eerste keer dat ik zijn naam gebruikte. ‘Wat is dat voor nummer, als ik vragen mag?’ Ik wees naar de stang van zijn fiets.

‘Ik ken je niet, Woolf. En jij mij niet. So what?’

Hij had gelijk. Ik kende Trouble niet. Ik moest gokken hoe hij in elkaar stak.

‘Omdat ik je fiets zo mooi vind met al die stickers,’ zei ik.

‘Je meent er geen flikker van, Woolf.’

Trouble ging staan en hield met één hand het stuur van de fiets beet. Hij gaf een harde vuistslag op het zadel.

Ik schrok en ging rechtop zitten op de bank.

‘Oké?’ zei hij.

Weer een slag op het zadel.

‘Ben ik duidelijk?’

Met wilde ogen keek hij me aan.

‘Woolf, ben ik duidelijk?’ herhaalde hij.

Nu hij zijn ogen wijd opengesperd had, zag ik pas hoe oud Trouble was. Rond de vijfendertig jaar, vermoedde ik. Eerder had ik aan een jaar of veertig gedacht, door de rimpels in zijn vermoeide gezicht.

All right, all right,’ zei ik, om hem te kalmeren.

Op het fietspad kwam een man aanrijden op een opvouwfiets met kleine wielen. Hij draaide zijn voeten veel te snel in het rond. Ik bespeurde een buikje onder zijn hemdje met het Chicago Bulls-logo.

Wrong club, mister!’ riep Trouble hem na.

De man deed of zijn neus bloedde en fietste in rustig tempo verder.

Ik keek voor me. Op de Hudson dobberden zeilboten die bij de houten golfbrekers voor anker lagen.

‘Waar ga je heen?’ Trouble keek me indringend aan.

‘Inwood.’

‘Ik moet ook die kant op. Naar de verjaardag van mijn dochter.’

Uit mijn achterzak haalde ik de brownie tevoorschijn. Ik trok voorzichtig de sticker met BAKED JUST FOR YOU, MY PRETTY van het cellofaan en gaf die aan Trouble.

Zonder de slogan te lezen plakte hij hem op de koplamp.

Ik haalde de brownie uit de verpakking en brak het vierkantje in tweeën. Zonder iets te zeggen aten we de koek op.

‘Gaan we?’ zei Trouble.

‘Wacht even,’ zei ik. Ik duwde mijn zadel met twee handen ongeveer een centimeter omlaag en draaide de hendel vast.

Trouble pakte zijn fiets en liep met ongelijke passen naar het pad, alsof er een steentje in zijn schoen zat. Hij stapte op als een vrouw. ‘Let’s go.’

De eerste kilometers reden we in stilte naast elkaar. Inwood was nog wel een kwartier rijden, schatte ik. Waar begon ik aan?

Trouble reed in een sloom tempo noordwaarts. Ik herkende het shirt van de fietser die ons tegemoet reed. Chicago Bulls.

I said: wrong club!’ riep Trouble.

De man met het Bulls-shirt remde en maakte aanstalten om af te stappen.

Trouble ging zachter rijden en wilde stoppen.

Ik ging naast hem rijden en trok hem aan zijn jas mee.

‘Laat maar, New York is een maatje te groot voor de Windy City.’

Trouble spuugde, maar er kwam geen vocht tussen zijn lippen vandaan. Hij keek me aan en liet zich door mij meetrekken. De rechtertrapper van zijn fiets schuurde bij iedere omwenteling tegen de kettingkast.

De man met het Bulls-shirt keek ons na. Hij stak zijn middelvinger in de lucht. Gelukkig zag Trouble het niet.

Ik liet zijn jas weer los. We reden door. Het gezicht van ­Trouble stond gespannen.

‘Ik heb geld van je nodig,’ zei Trouble, op een vertrouwelijke toon.

Ik zweeg om tijd te winnen.

Money, Woolf,’ zei hij, met het accent op money.

Voor ons strekte het fietspad zich uit. De Washington Bridge kwam steeds dichterbij. Het keerpunt was nog kilometers verder. Ik moest zorgen dat ik weer in de bewoonde wereld terechtkwam. Voorlopig kon ik het drukke Manhattan niet in rijden, omdat rechts van ons op West Street het verkeer in acht banen heen en weer raasde.

Trouble praatte in zichzelf, met een bozige blik. Hij graaide in zijn zak en stopte een handje pinda’s in zijn mond. De helft viel op de grond.

‘Ik vind je een aardige kerel, Trouble. Maar geld geven? Waarom zou ik? Ik heb trouwens bijna niks bij me. Een paar tientjes om de huur van de fiets te betalen.’

Met venijn pakte Trouble mijn arm beet. Ik weerde hem af. Onze sturen kwamen bijna in elkaar.

‘Blijf van me af,’ zei ik.

Trouble pakte me opnieuw beet, nu zachtaardiger.

‘Mijn dochter is vandaag dertien jaar geworden. Ik wil iets kleins voor haar kopen.’

Op het Centraal Station in Amsterdam gaf ik ooit vijf euro aan een verwarde man die geld nodig had om naar zijn plotseling overleden vader te kunnen reizen. Ik geloofde hem. Een week later zag ik die man bij een andere reiziger bedelen.

‘Je gelooft me niet, hè?’ vroeg Trouble.

‘Klopt,’ zei ik.

We naderden de Washington Bridge. Ik zag hoe hoog de stalen hangbrug was. Het lawaai van het verkeer waaide onze kant op. De auto’s schoven langzaam voorbij, rijendik.

Het fietspad liep onder de opgang van de brug door. Tien meter boven ons denderde het verkeer over de stalen constructie. Een hels kabaal.

Trouble spuugde pindaschilfers uit.

Fuck it!’ riep hij.

Hij ging voor me rijden en remde. Mijn voorwiel kwam tegen zijn achterspatbord tot stilstand. Trouble had een zenuwtrek die ik nog niet eerder bij hem opgemerkt had: hij trok zijn ogen steeds even groot.

‘Je telefoon. Geef me je fuckin’ telefoon!’ zei Trouble.

Ik keek om me heen. Niemand te zien. Ik besloot te onderhandelen.

‘Neem m’n geld maar. Maar laat me de telefoon houden.’

Trouble gooide zijn fiets op de grond en liep op me af. Ik stond met de stang tussen mijn benen. Hij pakte me bij mijn shirt en kwam met zijn gezicht dicht bij het mijne. Zijn huid leek op gebruikt zwart schuurpapier.

Hij sloot zijn ogen en bleef zo voor me staan. Hij zuchtte een paar keer, liet zijn schouders zakken en trok zijn handen van me af.

‘Sorry,’ hoorde ik hem mompelen. En toen nog een keer, zachter. ‘Sorry.’

Toen hij zich omdraaide zag ik dat zijn oogwit rood was. Breekbaar keek hij me aan.

‘Wil je de telefoon pakken, Woolf? Alsjeblieft? En dit nummer voor me bellen?’

Trouble pakte zijn fiets van de grond en wees naar de fluorescerende sticker op de stang.

‘En dan? Wie krijg ik aan de lijn?’

‘Bel nou maar.’

De hitte was uit de lucht. Ik durfde wel te bellen.

Ik pakte de telefoon uit mijn achterzak en toetste het nummer in. Ondertussen stond Trouble me aan te gapen. Weer die zenuwtrek.

Er nam iemand op. Op de achtergrond hoorde ik harde popmuziek.

‘Met Tracy Stanford.’

De opgewekte stem van een meisje en puberachtig gelach van andere meisjes.

Trouble maakte een gebaar met zijn handen, waaruit ik opmaakte dat ik iets moest zeggen. Ik wist niet wat.

‘Hallo, met wie spreek ik?’ hoorde ik het meisje zeggen.

‘Eh, met eh... Woolf.’

Trouble kwam dicht bij me staan. ‘Zeg maar dat ik eraan kom.’

‘Ik moet van eh... Trouble zeggen...’

Trouble zwaaide zenuwachtig met zijn handen. ‘Daddy, zeg maar daddy.’

‘Eh, daddy zegt dat hij eraan komt,’ zei ik.

‘Met je roze fiets,’ fluisterde Trouble me in. Hij kroop dicht tegen me aan om de reactie aan de andere kant van de lijn te horen.

‘Met je roze fiets,’ herhaalde ik.

Het bleef stil aan de andere kant. Ik hoorde alleen nog de muziek. Een hitje van Alicia Keys. De meisjes op de achtergrond giechelden niet meer.

‘Hallo?’ zei ik.

Tell the motherfucker he ain’t daddy anymore.’ Daarna klonk een droge klik. De verbinding was verbroken.

Aan het gezicht van Trouble las ik af dat hij de boodschap had begrepen.

‘Wat zei ze?’

‘Dat je niet welkom was.’

Hij schudde met zijn hoofd en wreef ondertussen met zijn hand zijn dreadlocks plat.

‘Al het vierde jaar dat ik niet mag komen,’ zei hij.

Ik stopte de telefoon weer terug in mijn zak.

‘Waar woont ze?’

‘Ze woont ergens. Oké? Bij mijn ex.’

Hij keek omhoog, naar de onderkant van de brug. Het verkeer was vastgelopen, de auto’s op de rijbaan naar Manhattan stonden bumper aan bumper.

Met een harde zet duwde Trouble de fiets van zich af.

‘Wat doe je nou!’ riep ik.

De fiets reed uit zichzelf rechtuit over het fietspad, zwenkte daarna naar rechts en kletterde op de grond. Trouble holde erop af en trapte een gat in de stoffen kettingkast.

Stapvoets reed ik naar hem toe en ik legde mijn hand op zijn schouder.

‘Wil je dat ik nog eens bel?’ vroeg ik.

Hij duwde mijn hand weg en schudde zijn hoofd.

‘Nee, ze wil niet. Shit. Tomorrow is another day.’

Hij pulkte aan de fluorescerende sticker en bleef net zo lang krabben tot het roze van het frame zichtbaar werd. De plakkerige prop legde hij op de knokkels van zijn hand en hij schoot hem weg. Daarna zette hij de fiets overeind.

‘Ik ga weer terug naar mijn bankje,’ zei hij.

Ik pakte mijn portemonnee en trok een biljet van tien dollar tevoorschijn.

‘Hier,’ zei ik.

Trouble nam het biljet aan en kuste het.

‘Dank je, aardige man.’ Hij zwaaide met het biljet voor mijn gezicht en stak het in zijn broekzak. ‘Voor nieuwe pinda’s.’

In sloom tempo reed hij weg.

Ik vervolgde mijn weg over het fietspad onder de brug door. Het leidde naar een smal fietsbruggetje dat over de drukke West Street lag. Zo kon ik doorsteken naar Inwood. Eenmaal daar reed ik een stel blokken rechtuit tot ik bij Broadway kwam. Ik sloeg rechts af, het werd tijd om zuidwaarts te gaan. De beroemde avenue liep van The Bronx tot diep in Manhattan, als een levenslijn in een oude hand.

Van lekker doorrijden was geen sprake meer. Na iedere straat moest ik kijken of ik het stoplicht haalde. Met horten en stoten bereikte ik Harlem. Via Lenox Avenue reed ik richting Central Park. Ik passeerde een ziekenhuis. Voor de ingang zat een zwarte vrouw in een rolstoel. Ze had een blauw kapje voor haar mond, tegen de uitlaatgassen.

Gezonde free air was schaars, ook in Harlem.

Mijn tocht eindigde bij de verkeerspaaltjes die Times Square markeerden. Ik stapte af en keek om me heen. Enorme videoschermen waarop fotomodellen hun vijf meter brede monden tuitten voor een lipstick die als een raket op de lippen afvloog.

Zou Trouble alweer op zijn bankje zitten en over de Hudson uitkijken?

De schemering boven Times Square werd weggeblazen door de hoeveelheid kunstlicht. Dag was het hier, zelfs in de zwartste nachten. Was het om die reden dat mensen zich hier verzamelden, verzekerd als ze waren van licht en warmte? De gezichten om me heen kleurden rood, paars, geel, wit door de weerschijn van de videowalls.

Het dekbed van mijn hotelbed was opengeslagen. Op mijn kussen lag een in cellofaan verpakte brownie. Deze keer was de koek lichtbruin. Op de achterkant stond: THIS BABY IS A NATURAL BLONDE.

Met mijn tanden scheurde ik de plastic kleding van het blondje los en beet in haar zachte middel. Ik nam grote happen. ‘Kruimels zijn voor de eekhoorns,’ had Trouble gezegd.

Ik kleedde me uit en schoof mijn vermoeide benen onder de lakens.

De televisie stond op een programma waarin de politie van Manhattan invallen deed bij jonge criminelen. Met de camera in hun kielzog ramden ze deuren open. Ze sloegen jongens in de boeien en sleurden ze naar een gereedstaand busje. De jongens beloofden de politie hun leven te beteren. Morgen al. Ik zag dat ze logen.

Tomorrow is another day.