Kramp
Onder de tafel probeerde ik mijn vingers uit nieuwe wielerhandschoenen te wurmen. Ik had het paar via internet besteld en op het formulier medium aangevinkt. Drie dagen later had de koerier een pakketje bij me thuis afgeleverd. De witte handschoenen waren gemaakt van mals leer, met uitsparingen voor de knokkels. Ze zaten strak, als een tweede huid. Ik kreeg ze niet makkelijk uit.
Zonder het kopje beet te pakken slurpte ik van het melkschuim.
‘Te heet?’ vroeg de serveerster.
‘Nee, perfect.’
Ze liep naar een volgend tafeltje. Het was de eerste warme voorjaarsdag, er zaten veel mensen op het terras in Noordwijk.
Eindelijk, ik had de handschoenen uit en mijn vingers vrij om ze door het oor van het koffiekopje te steken. Ik nam een grote slok. Koffie maakte de dag. Zonder koffie was ik geen mens. En al helemaal geen fietser.
Cafeïne. Te veel is verboden voor een renner.
De Italiaanse coureur Gianni Bugno werd ooit betrapt op het gebruik van cafeïne. Woedend was hij geworden op de dopingcontroleur. ‘Ik ben Italiaan. Je weet toch dat wij veel espresso drinken?’ verweerde hij zich. ‘Maar geen duizend per dag,’ zei de controleur met een buisje geteste urine in zijn hand.
Ik had met Bugno meegeleefd. Cafeïne is toch geen doping? Koffie behoort tot de standaardverzorging van de fietser. En is bovendien goed voor de stoelgang. Koffie is net zo belangrijk als pasta, water, gel met eiwitten, isotone dorstlessers, mueslirepen, bananen en rijsttaartjes.
Met een lepeltje schepte ik het achtergebleven schuim uit het kopje en keek naar het strand. Een stel surfers trok wetsuits aan. Een van de jongens controleerde de onderkant van zijn board en gooide het ding in de golven.
Ik rekende mijn koffie af.
‘Vandaag weer naar Scheveningen zeker?’ vroeg de serveerster.
‘Precies.’ Ik stak mijn vinger in de lucht. ‘Heen wind mee, terug tegen.’
Op de boulevard was het druk met auto’s en bussen. Na vijftig meter slalommen sloeg ik rechts af het fietspad op. Daar begon mijn parcours door de duinen. Ik schakelde, mijn ketting viel op het grootste tandwiel. Even moesten mijn benen wennen aan de tegendruk. Ik ging staan en trok mezelf in gang.
Het was een ideale lentedag om diep te zitten en zo hard mogelijk te fietsen. Het kilometertellertje op het stuur liep op. Mijn banden zoemden over het oude asfalt. De teller bleef hangen rond de 45 kilometer per uur. Hard, voor mijn doen. Op sommige plekken had de wind fijn duinzand op het pad geblazen. Uitkijken dat ik niet zou slippen.
Ik snoot mijn neusgaten een voor een leeg en snoof de zilte lucht op. Een verademing in vergelijking met de vervuilde lucht in de stad. Ik schatte dat ik al op 90 procent van mijn kunnen reed. Als een tijdrijder zou ik een race tegen de klok rijden. Heen en weer naar Scheveningen kostte me meestal anderhalf uur. Diep voorovergebogen keek ik voor me uit. Er was niemand te zien op het pad. Ik spuugde slijm uit. Perfect. Mijn ademhaling was nu vrij. De mens als machine: een luchtpomp, olie, een tank vol benzine, een motor, radertjes, schroefjes. Alles functioneerde, zeker met wind mee.
Pas na vijf kilometer fietsen zag ik een eerste tegenligger op het pad. Een stroef bewegende man met stokken. Nordic walking. Welke idioot had die vrijetijdsbesteding voor senioren naar Nederland gehaald?
De man leek bang dat ik hem zou raken. Hij schudde zijn hoofd.
‘Nou nou!’ hoorde ik hem roepen toen ik voorbijraasde.
‘Fietspad!’ riep ik terug.
Ik begon aan een licht glooiend stuk. Mijn voorwiel zoemde harder toen het asfalt even wat ruwer werd. Het pad zag ik onder me door flitsen. Ik hoefde nog steeds niet terug te schakelen, met wind mee kon ik op souplesse fietsen. Pas verderop zou er een flinke klim tegen een duin komen.
Ik keek omhoog en zag een stel kokmeeuwen met me mee vliegen. Ze hoefden minder inspanning te leveren dan ik. Met gespreide vleugels lieten ze de wind het werk doen. Verwachtten ze dat ik ze korsten brood zou toegooien, verwend als ze waren met het overtollige voedsel dat de badgasten achterlieten?
De meeuwen kwamen zo dichtbij dat ik hun zwarte koppen zag bewegen. Teleurgesteld dat ik niets bij me had, draaiden ze zich om en klapten met hun vleugels fel tegen de wind in. Die tegenwind had ik nog tegoed, als ik bij de watertoren in de duinen van Scheveningen zou omdraaien. Er was niets mooiers dan door de duinen met wind mee te denderen. Even hield ik op met trappen en schudde mijn benen los.
Naast me op de weg schoof een schaduw in beeld. Ik herkende de vorm van een helm. Niet omkijken. Hoelang reed de fietser al achter me? Ik bleef diep zitten en hield de hoge snelheid aan. Wanneer zou hij me passeren? Of verwachtte hij een teken om de koppositie te moeten overnemen? Een echte wielrenner zou één keer met zijn elleboog naar buiten bewegen. Knechten konden het goed, vooral als ze lange tijd hard op kop hadden gereden voor de sprinter van hun ploeg.
Als hij achter mijn rug bleef zitten, wist ik dat hij blij was dat hij mijn tempo kon volhouden. Ik keek nog eens naar de schaduw naast me. De vorm verraadde dat de fietser in een aerodynamische houding zat. Profs deden tegenwoordig een test in de windtunnel om te zien wat de ideale zit was. In een afgesloten ruimte werd gekleurde wind op hen geblazen terwijl zij pedaleerden. Alles werd gefilmd. Zo konden de renners achteraf zien waar het lichaam te veel weerstand bood. Misschien moesten de armen toch iets meer onder de borstkas, het hoofd nog iets meer tussen de schouders. Wielrennen werd steeds wetenschappelijker benaderd. Ik snapte die aanpak wel, tijdritten werden op tienden van seconden beslist. En toch hield ik meer van de oude stijl: trappen, pijn lijden, volhouden.
Daar kwam de scherpe bocht al aan. Ik kende het duinparcours uit mijn hoofd. Hoe vaak had ik het al niet gefietst? Het was de ideale route om in het voorjaar de kracht in je benen te vergroten. Na die bocht zou er een hoog duin komen. Ik legde mijn handen alvast op het stuur om beter te kunnen trekken bij de klim.
Ik reed nog steeds in stevig tempo door. Toch moest ik na de eerste meters naar een lichter verzet schakelen. Mijn snelheid liep terug naar 30 kilometer per uur. De schaduw van mijn volger zat nog steeds op dezelfde plek, zag ik. Zou hij tot aan de top van het duin achter me blijven zitten?
Wieltjesplakkers. Ik haatte die figuren.
Nee, daar kwam hij. Vanuit mijn ooghoek zag ik links van me een voorwiel verschijnen, eerst de schaduw, daarna het wiel zelf. Mijn volger ging overnemen. Na het voorwiel kwam het frame in beeld. Ik keek opzij. SPECIALIZED, las ik op de rode buis. Goed merk.
Een jongen reed me in hoog tempo voorbij. Ik moest alle zeilen bijzetten om niet meteen gelost te worden. Door een paar flinke trappen kon ik nog net aan zijn achterwiel blijven kleven. Ik had uitzicht op lange gebruinde benen, witte sokjes, witte schoenen. WIELERCLUB KATWIJK, stond er op zijn rug. Uit de mouwen staken jongensachtige bovenarmen met donshaar. Zijn rug begon breed maar eindigde in een wespentaille. Hoe oud was deze fietser? Als ik dat wilde weten moest ik hem passeren om hem nog eens goed in zijn gezicht te kijken. Ik schatte dat het nog ongeveer vijftig meter naar de duintop was. Nee, ik moest achter hem blijven. Hier passeren stond gelijk aan sportieve zelfmoord.
Toen de jongen vlak voor de top op zijn pedalen ging staan, keek ik naar zijn smalle achterwerk dat boven het zadel hing. De meeste kracht leek uit zijn bovenbenen te komen, ze gingen als hefbomen op en neer. Ik beet op mijn tanden om zijn tempo te kunnen blijven rijden. Mijn ademhaling ging snel, té snel, maar ik moest hem bijhouden. Van de souplesse was weinig meer over, ik wrikte met mijn fiets. Mijn voorwiel zat op twintig centimeter van zijn achterwiel. Dertig centimeter. Niet opgeven. Ik schakelde lichter om in een sneller beenritme te kunnen trappen. Het hielp niet. Er zat intussen een meter ruimte tussen ons. Twee meter. Drie.
Ik moest hem laten gaan.
Boven op de duintop hapte ik naar adem. Mijn benen voelden opgeblazen. De jongen had zonder bij te trappen de afdaling genomen en lag een flink stuk voor. Ik had dit keer geen tijd voor het schitterende uitzicht over het duinlandschap. Het was knokken om bij het achterwiel te komen. In het laatste stuk van de afdaling zat ik weer achter de jongen. Mijn ademhaling bleef kort, ik piepte als een motor met lekke zuigers.
De jongen had nog niet één keer omgekeken.
Ik keek naar mijn schaduw. Mijn vervormde hoofd reisde mee onder zijn pedalen. Vermoedelijk had hij in de gaten dat ik weer dicht achter hem reed.
Er kwam een vlak stuk. Dit was het moment om naar een zwaarder verzet te schakelen.
Kom op, spoorde ik mezelf aan.
Ik stuurde naar links en reed meteen vol in de wind. De jongen keek naar zijn pedalen. Hij moest zien dat mijn schaduw naar voren opschoof; voor hem het sein om harder te gaan rijden. Zijn gladde kuiten spanden zich. Ik schakelde nog een tandje zwaarder en ging diep vooroverzitten. Tevergeefs. De jongen reed met een losse tred weer bij me vandaan.
De afstand tussen ons was in een paar seconden tijd twintig, dertig meter. Dit was onmacht. Ik baalde ervan. Een konijn met kale plekken op zijn vacht schoot over het pad en zigzagde de duinen in.
Ik probeerde het tempo hoog te houden. Intussen hield de jongen zijn benen stil. Met moeite kon ik weer bij hem aansluiten. Hij keek niet om en gunde me geen seconde rust. Zodra hij doorhad dat mijn voorwiel in de buurt van zijn achterwiel kwam, voerde hij het tempo weer op. Ik vervloekte mijn schaduw. Verrader.
Ik was de speelbal van een snotneus. Dit kon ik niet op me laten zitten. Toen hij een slok uit zijn bidon nam, zag ik mijn kans schoon. Met alle kracht in mijn lijf achter zijn rug vandaan. Nog een paar trappen en ik zou zien hoe oud hij was.
De jongen deed zijn bidon terug in de houder. Mijn schouders gingen heen en weer. Centimeter voor centimeter kroop ik dichterbij. Nog een paar harde slagen met de pedalen.
Eindelijk, ik reed naast hem. De jongen keek opzij, met een zijige glimlach. Een pubergezicht, blauwe ogen, vlezige lippen en een blos op zijn wangen.
‘Hoi,’ zei ik.
Hij knikte me toe.
‘Scheveningen?’ vroeg ik hijgend.
‘Ja. Heen en weer. Lekker trainen. Gaat u ook die kant op?’ Door zijn plaatjesbeugel glipten de woorden nattig uit zijn mond.
Ik knikte en spuugde tegelijkertijd. ‘Hard,’ hijgde ik vaderlijk. ‘Jij.’
‘U ook wel, hoor.’
U. Dat klonk netjes.
‘Hoe oud... ben je?’
‘Vijftien.’
‘Echt?’
‘Ja, ze schatten me altijd ouder. Ik ben groot en zwaar voor mijn leeftijd. Er mag nog wel een kilo af.’
Zijn benen leken aangedreven te worden door een computergestuurd motortje. Hij reed in een razend ritme. Ik keek op mijn teller, 51 kilometer. Zo hard had ik nog nooit gereden in een ritje tegen de klok.
‘Al veel gefietst?’ vroeg ik.
‘Ik rijd zo’n twintigduizend kilometer per jaar.’
Ik dacht aan de schamele drieduizend kilometer die ik eind vorig jaar op mijn teller had staan.
‘Ik ben clubkampioen bij de nieuwelingen.’
‘Goed, zeg.’
Er kwam weer een hoog duin in zicht. Zonder iets te zeggen wees ik ernaar.
‘Gaat u maar voorop,’ zei de jongen.
Ik ging op de pedalen staan en reed hem voorbij. Door het gesprekje was ik nog meer gaan hijgen. Zitten. Ademhaling reguleren. Via de neus in, via de mond uit. Het werkte niet. Ik zat achter mijn adem, zoals sporters dat noemen.
De eerste meters op het duin verzette ik me tegen het zakken van mijn tempo. Waarom zou ik opgeven? Omdat hij jonger was? Leeftijd zei niet alles. De Duitse profrenner Jens Voigt was veertig jaar en reed nog fanatiek voorop in kopgroepen. Er zat nog geen sleet op het lijf. Hij had zes kinderen. Waarmee het gerucht dat je door te veel fietsen onvruchtbaar zou worden meteen was ontzenuwd. Mijn ademhaling was nog steeds snel en onregelmatig. Het gaf niet. Het was juist spannend om de noodsignalen van het lichaam af en toe te negeren. Ik was niet van de generatie die met een hartslagmeter fietste en al in paniek raakte als ze in ‘het rood’ terechtkwam.
Het rood is de zone waar de strijd pas losbarst. In het rood wordt het kaf van het koren gescheiden. Wie lang in het rood kan rijden heeft een sporthart.
Links, rechts. Niets te zien. De schaduw van de jongen was weg. Ik keek om. De jongen reed twintig meter achter me met de handen op het stuur. Had hij geen puf meer? Zie je wel? Leeftijd, het aantal gereden trainingskilometers: het vertelde niets over wie er sterker was. Het kwam bij wielrennen uiteindelijk aan op vechtlust.
Nog honderd meter en ik bereikte als eerste het hoogste punt van het duin. Ik zou rechtop gaan zitten, het shirt netjes rechttrekken en met twee handen zwaaien naar het helmgras alsof het duizend juichende fans waren.
Achter me klonk het zuigende geluid van banden op asfalt. Voor ik kon omkijken zoefde de jongen aan me voorbij. Staand op zijn pedalen draaide hij met machtige halen een groot verzet rond. Bij iedere omwenteling reed hij een paar meter bij me vandaan.
Ik ging op mijn trappers staan. Een, twee, drie, vier harde pedaalslagen. Het leek erop dat de jongen niet verder uitliep. Volhouden. Daar was het gepiep in mijn longen weer. Ik kwam iets dichterbij.
Een pijnscheut in mijn rechterkuit. Alsof mijn spier van binnenuit hardhandig werd weggezogen. Vloekend ging ik zitten en hield mijn pedalen even stil. De jongen gooide zijn fiets in een ontspannen cadans heen en weer. Hij liep meters uit.
Ik ging weer staan.
Na de eerste harde trap voelde ik weer een scheut. Terwijl ik met mijn linkervoet hard naar beneden trapte om vaart te houden, trok ik mijn rechter los van het pedaal. In een poging van de kramp af te komen ging ik zitten.
Hiel omlaag, tenen omhoog. Het had weinig effect. Mijn fiets zwenkte naar links.
Er was geen redden meer aan. Ik trok mijn andere voet los, remde en kwam tot stilstand in het duinzand.
Terwijl ik met mijn duim hard op de bal in mijn kuit duwde, keek ik voor me. De jongen had de top van het duin natuurlijk al bereikt. Hij ging op zijn zadel zitten en verdween uit beeld.
De egoïst.
Vooroverhangend op het stuur hijgde ik uit. Ik was te moe om mijn bidon te pakken en strompelde verder de berm in. Verslagen staarde ik voor me uit. Verderop slenterden twee dames in korte broek door de duinen. Was een van hen mij nu aan het bespieden met haar verrekijker? Ik ging snel rechtop staan. De andere vrouw wees. Niet naar mij, maar naar het duin achter me. Ik keek om en zag een fazant met snelle fladderpassen door het gras hollen. Hij verschanste zich in een stel dichte struiken.
Het had weinig zin om verder te fietsen; dan zou de bal weer terugkomen in mijn verzuurde kuit. Mijn benen voelden loodzwaar. Gevuld met beton.
Stram kroop ik op de fiets en reed zonder te trappen het duin af. Eenmaal beneden sloeg ik bij een paddenstoel met STRAND 0,5 KM erop rechts af. Ik had daar bij een eerdere tocht op een bankje uitgerust. Aan de koeler wordende wind merkte ik dat ik in de buurt van het strand kwam. De weg ging licht omhoog. Als kind vond ik het een magisch moment wanneer je tussen twee duinen door langzaam de blauwe strook omhoog zag komen. Nu was ik te moe om van het uitzicht op zee te genieten.
Aan de voet van de strandopgang stapte ik af. Ik zette mijn fiets tegen een vuilnisbak en ging op het bankje zitten. Mijn hoofd lag in mijn handen. Tussen mijn schoenen lagen lege schelpen in het zand.
Langzaam kwam ik omhoog. Door me uit te rekken kon ik net mijn bidon uit de houder trekken. Gulzig dronk ik hem leeg terwijl de zonnestralen mijn benen verwarmden. Ik masseerde mijn kuiten. Ze werden alweer zachter.
Frituurdamp waaide mijn kant op. Nu pas zag ik dat tegenover het bankje een houten viskraam stond. Een oud stelletje wachtte op hun bestelling. Ze waren op de elektrische fiets.
Ik wachtte tot de man en vrouw vertrokken waren en liep stram naar de kraam. Een man stond met zijn rug naar me toe. Hij roerde met een grote zeeflepel door het vet.
Vet eten combineerde niet met serieus fietsen. Ik wilde in de zomer in perfecte conditie zijn om bergen te bedwingen in Frankrijk en Italië.
In de vitrine lag haring. Met de kop eraf, de huid voorzien van een lichte glans, netjes schoongemaakt.
De man gooide gefrituurde vis in de uitlekbak. Hij draaide zich naar me toe.
‘Meneer, zeg het eens?’ zei hij, met een smakelijk Haags accent.
‘Een broodje haring graag.’
‘Gaan we doen.’
Hij sneed een wit kadetje door, smeerde roomboter met een lepel op beide kanten en legde er een haring tussen. Sappig roodbruin vlees.
‘Uitje?’
‘Doe maar, ja.’
‘Plakje augurk?’
‘Nee, dank u.’ Ik moest er niet aan denken.
De man legde het broodje op een servetje op de smalle toonbank boven de vitrine. ‘Nog iets om door te smeren?’
Water, wilde ik antwoorden. Altijd maar water, water, water. Nee, deze keer had ik behoefte aan suiker.
‘Doe maar een cola,’ zei ik.
De man zette het blikje naast het broodje. Het blikje siste toen ik het opentrok. Ik nam een paar teugen.
‘Je ziet er gesloopt uit, kerel.’
Mijn hoestje speelde weer op. Ik schraapte mijn keel. ‘Ik heb lekker doorgefietst, ja.’ Ik spuugde wat slijm weg, naast de viskraam.
‘Leg het daar maar neer,’ zei de man. Hij haalde een doekje uit een mayonaise-emmer waar een sopje in zat en maakte de rand van de frituuroven schoon.
Gretig beet ik in het broodje.
‘Zie je niet veel, een wielrenner die in een broodje haring hapt.’ De man spoelde het doekje uit.
‘Het is eigenlijk te vet,’ zei ik.
De eigenaar trok zijn smerige overhemd omhoog en sloeg met de vlakke hand op zijn pens. ‘Vet is belangrijk voor de ontwikkeling van je hersens. Kijk maar.’
‘Te veel vet is niet gezond,’ zei ik.
‘Ach, gezond, gezond. Meneer, ik ben vierenzestig. Ik zuip en eet alles en ik voel me kiplekker.’
Mijn mond was leeg.
‘En sporten?’ vroeg ik.
‘Ik heb een reet om op te zitten.’
Het blikje cola was nog voor de helft vol. ‘Wat krijgt u van me?’
‘Zes eurootjes.’
Ik gaf de man een briefje van tien euro. Hij pakte het aan, zocht onder de toonbank en gaf vier euro terug.
‘Wacht even.’ De man pakte een plastic bakje en vulde het met gebakken kibbeling. In het zijvakje goot hij een witte saus. ‘Hier, volgens mij kan dit er nog wel bij.’
Ik hoestte nog eens diep en voelde de lucht schuren in mijn luchtpijp. ‘Dat is aardig. Lekker.’
Ik doopte een nog warm stuk kibbeling in de saus en stopte het in mijn mond. Wat zeurde ik toch altijd over vet?
‘Ik zeg altijd: geniet van het leven, het duurt maar even.’
Het halve blikje cola stond nog op de toonbank. Ik pakte mijn bidon en goot het restant erin.
De tegenwind blies in mijn gezicht toen ik het fietspad terug naar Noordwijk nam. Naar Scheveningen wilde ik niet meer. Om meer lucht te krijgen ging ik iets rechter zitten. Mijn kuiten schreeuwden om een kussen van velours waarop ze in slaap konden dommelen.
Ik had nog twintig kilometer voor de boeg. Het eerste duin reed ik met een verzet waarmee ik normaliter bergen beklom. Ik schaamde me voor mijn tempo.
Moedeloos schakelde ik een verzet lichter. Nog een tandje. Ik overwoog af te stappen en de fiets verder omhoog te duwen. De lol was eraf. De smaak van de saus kwam terug in mijn mond. Ik nam een slok cola uit mijn bidon, maar bleef de saus proeven. Zurig.
Achter me hoorde ik schakelgeluiden. Voor ik kon omkijken voelde ik een gespreide hand op mijn rug.
‘Blijf zitten!’
Ik keek om. Het was de jongen van fietsclub Katwijk. Mijn kilometerteller ging in korte tijd van 15 naar 25. ‘Hoeft niet, hoor,’ riep ik.
De jongen moest aan mijn gezicht gezien hebben dat ik loog. Terwijl hij duwde, trapte hij stevig door. Mijn gewicht leek hem niet te deren. Ik trapte in het luchtledige, als een peuter op zijn kinderfietsje naast zijn vader.
De top van het duin kwam in zicht.
‘Sorry,’ zei ik.
‘Geen probleem. Dit is een goede krachttraining voor me.’
Geduwd worden tijdens een klimmetje van niks. Ik voelde me machteloos. Zo moest een oude man in een rolstoel zich voelen.
Tijdens de Tour de France is het verboden om je te laten duwen. Tijdens zware bergetappes gebeurt het toch. Wielrenners smeken met hun ogen. ‘Poussez!’ Zodra fans beginnen te duwen, moeten renners kenbaar maken dat het niet toegestaan is. Volgwagens met juryleden zijn nooit ver weg.
We reden over de top. In de verte zag ik de bebouwing van Katwijk liggen. Ik ging naast de jongen rijden.
‘Merci,’ zei ik.
Hij knikte. Ik was oefengewicht voor hem geweest. Een man van zeventig kilo was gebruikt om de dijen van een frisse jongen op te pompen. De jonge Katwijker drukte een knopje in op zijn stuurcomputer. ‘Gemiddeld wattage 340, hartslag 140. Kicken.’ Het was abracadabra voor me. Watt hoorde bij het taalgebruik van een verkoper van gloeilampen. Naast elkaar reden we over het pad het hoge duin af. De jongen schudde zijn dijbenen los.
‘Gaat het?’ vroeg hij.
‘Jawel.’
Hij trok een flacon met gel uit zijn achterzak, scheurde hem met zijn tanden open en spoot de inhoud in zijn mond. Hij leek genoeg energie en kracht te hebben om nog tien keer heen en weer van Katwijk naar Scheveningen te rijden. De lege flacon verdween in zijn achterzak.
De jongen ging steeds harder rijden. Ik probeerde zo ontspannen mogelijk uit mijn ogen te kijken en hem te volgen. Zonder liegen en bedriegen kom je niet ver als wielrenner. Je nooit in je kaarten laten kijken.
De jongen kletste voor zich uit. ‘Ik train volgens de schema’s van mijn stiefvader, die is bloedfanatiek. We fietsen altijd samen. Maar hij heeft griep.’
Ik knikte. ‘Word je prof?’
‘Ik hoop het wel.’
Mijn kuit speelde weer op. De kramp was niet ver weg.
‘Welke koers wil je winnen?’
‘Het liefst de Ronde van Vlaanderen.’
‘Ah, mooi, is ook mijn favoriete wedstrijd.’
‘Maar ik mag niet fietsen op zondag. We zijn thuis gereformeerd. Waar fietst u heen?’
‘Noordwijk.’
‘O, klein stukkie nog. Zes kilometer. Ik ga hier de duinen in. Onverhard pad naar Katwijk. Flink doortrappen.’
De jongen sloeg af, schakelde zwaarder en begon te beuken op zijn pedalen.
‘Train ze!’ riep ik hem na.
De jongen stoof het steile schelpenpad op en verdween opnieuw uit beeld.
Ik was alleen met de tegenwind. Mijn tempo zakte snel. Vijfentwintig, tweeëntwintig. Onder de twintig schaamde ik me voor mijn conditie. Negentien. Ik zette kracht. Heel even eenentwintig. Daarna zakte het metertje weer. Negentien. Vechtend tegen de wind zwalkte ik over het pad. Een groepje fietsers reed me hard voorbij.
Noordwijk. Waar bleef de badplaats? Ik nam een slok uit de bidon en schrok van de colasmaak. Zouden de suikers goed werk doen in mijn gestel? Iedere omwenteling viel me zwaar. Ik begon over de weg te slingeren. Een tegenligger op de fiets kon me ternauwernood ontwijken. Hij moest een stuk door de berm.
‘Klootzak!’ riep hij.
Als excuus stak ik mijn hand een stukje omhoog. Ik ging weer uiterst rechts rijden en nam opnieuw een slok. Daar was het hijgen weer. Ik liet een lange, vieze boer. De smaak van vis en cola, met saus.
Vlak voor de afslag naar Katwijk lag een hoog duin. Negentien kilometer per uur. Achttien, zeventien. Ik ging op mijn pedalen staan en duwde ze naar beneden. Als ik geen spierkracht meer had, dan maar gebruikmaken van mijn lichaamsgewicht.
Doorbijten. De duintop leek niet dichterbij te komen. Zuur in mijn mond. Ik zette nog meer kracht, ging met mijn bovenlijf over mijn stuur hangen. Een scheut in mijn kuit. Dit moest er afzichtelijk uitzien. Profs dansen op een helling, dit was strompelen.
Ik schoot met mijn voorwiel naast het pad. Mijn rechtervoet landde in een laag zacht stuifzand. Om te voorkomen dat ik viel trok ik mijn andere schoen ook los. Hijgend stond ik stil. Opnieuw moest ik slikken.
Zoveel zuur.
Diep van binnen kwam een golf aanrollen. Ik ging over mijn stuur hangen, sperde mijn mond open. Haring en kibbeling in een bruine plas cola.
Rillerig kwam ik overeind. Weer een stuwende beweging in mijn middenrif. Weer een golf, minder lang. Het venijnige zuur prikte in mijn slokdarm en keel.
Ik voelde me leeg en toch ging het beter.
Boven het duin zweefden kokmeeuwen tegen de wind in. Ze hingen bijna stil. Hadden ze met hun satanische gekerm trek in uitgekotste vis?
De top was dichterbij dan ik dacht. Met de fiets aan de hand was ik omhooggewandeld. Ik stapte weer op. Door de tegenwind moest ik blijven trappen. Het lukte, met mijn lichtste verzet.
Toen ik het plaatsnaambordje van Noordwijk was gepasseerd, wreef ik over mijn gezicht. Rustig reed ik vanuit de duinen de boulevard op. Ik had het gehaald. Met moeite kreeg ik mijn schoenen los van de pedalen. Terwijl ik stapvoets reed, schudde ik met mijn benen. Ze bleven stram aanvoelen.
Daar was het terras al. Ik stapte af en zette mijn fiets tegen de glaswand.
In een hoek vond ik een tafel waar ik lekker beschut zat. Ik deed mijn helm af en zuchtte diep. Mijn strakke handschoenen zou ik later wel uittrekken.
De zee was wilder geworden, zag ik aan de witte koppen van de golven. Handig manoeuvrerend dreven surfers richting het strand. Pas op het laatste moment sprongen ze van hun board af.
De serveerster zag me zitten en kwam met een vrolijke blik naar mijn tafeltje.
‘Appeltaart en cappuccino?’ vroeg ze.
‘Alleen water graag.’
Ze keek me verrast aan.
‘Moet je niks eten vandaag?’
‘Nee, water is prima.’
‘Water. Gezellig.’ Ze liep de strandtent in.
Twee surfers zetten hun board naast mijn fiets en gingen aan een tafeltje zitten. Ze trokken de ritsen van hun wetsuits tot aan hun navel open. Geschoren borsten, een van hen had getraind voor een sixpack. Ze knikten me vriendelijk toe.
Ik trok mijn wielershirt dicht.
‘Je watertje,’ zei de serveerster. Ze liep meteen door naar de twee surfers om de bestelling op te nemen.
Terwijl ik een slok nam, zag ik dat het zuur had ingebeten op mijn witte handschoenen. Ik wreef er met mijn duim over. Het hielp niet.
Voortaan reed ik met gele vlekjes in het leer.