Montalto
De kerktoren van het dorp werd aan het zicht onttrokken door cipressen, die als lange, groene veren op de heuvel prijkten.
In het hotel had ik de route op de kaart bestudeerd. Door het weggetje waren minuscule pijltjes gedrukt. Eén pijltje betekende dat het weggetje daar steil was, twee pijltjes nog steiler, en met drie pijltjes wist je dat het stijgingspercentage tot 20 procent kon oplopen.
Met mijn handen op het stuur begon ik aan de klim. De eerste kilometers bleef de stijging gelijkmatig. Al snel kwam ik in een ritme.
Het kerkhof naast de kerk was mijn doel. Daar lag een familielid van Enzo Scorpio, mijn jonge leraar Italiaans in Rotterdam. Telkens wanneer Enzo hoorde dat een van zijn studenten in de buurt van het Noord-Italiaanse dorpje op vakantie ging, vroeg hij om een bescheiden dienst: het graf schoonmaken van zijn oom Gianluca Tassato. Hij had me verzekerd dat het een klusje van niks was. Je was er een kwartier mee kwijt, meer niet. Enzo vond het plezierig dat het graf van zijn oom er weer netjes bij zou liggen. Hij kwam zelf al jaren niet meer in Montalto.
Ik reed op een haarspeldbocht af. In de berm van de bocht verscheen een blauw bord dat flets was geworden door het zonlicht. Er zat een knik in het metaal. Ik draaide al fietsend mijn hoofd om te kunnen lezen wat erop stond. Eerst ontcijferde ik MONT, daarna ALTO.
MONTALTO.
Enzo was een stille jongeman. Zo’n tien jaar geleden, op zijn vijftiende, was hij naar Nederland gekomen. Zijn ouders waren in het centrum van Rotterdam een speciaalzaak in Italiaanse wijn en kaas begonnen. Enzo ging naar de internationale school in Den Haag. Na zijn middelbare school was hij cursussen Italiaans op de Volksuniversiteit gaan geven. Na twee jaar taalles wist ik nog steeds niets van hem. Altijd maar knipperen met die vriendelijke ogen. Enzo stond schuchter in het bestaan.
Het was een klim van vier kilometer. Aan het einde zou de weg doodlopen, had ik op de kaart gezien. Door de opeenvolgende bochten was ik het zicht op de top kwijtgeraakt.
Twee pijltjes. Ik merkte het aan de spanning in mijn kuiten. Dit was een steiler gedeelte. Ik bleef op mijn pedalen staan totdat het weer wat vlakker werd. Ter hoogte van een verzakte boerderij lag er een platgereden egel op het asfalt. Een deel van de stekels stond nog overeind, de rest lag als kapotte naalden op het asfalt.
In de laatste kilometer zaten twee steile stukken. Ik moest weer uit het zadel om voldoende tempo te houden. Dit was het zwaarste deel van de klim. Drie pijltjes, op zijn minst.
Het asfalt ging over in grote, afgevlakte stenen. De weg werd minder steil. De eerste huizen van het dorp kwamen in zicht. Op een ladder pleisterde een werkman de muur van het laatste huis. Toen hij me zag zwoegen, riep hij iets onverstaanbaars. Met een van pijn vertrokken gezicht lachte ik hem toe.
Om bij te komen van de inspanning draaide ik een rondje op het centrale pleintje van Montalto. Op een van de hoeken was een bar. Er stonden twee terrastafels met stoelen in de brandende zon. Er zat niemand.
Ik reed naar het einde van het weggetje en kwam zo uit bij de kerk. Ik zette mijn fiets tegen het entreegebouwtje van het kerkhof, trok mijn bidon los en vulde die met water dat uit een roestige kraan stroomde.
Het ommuurde kerkhof was niet groot. Er waren vier parallelle paden die langs de graven leidden; veelal sobere stenen, af en toe een protserige familietombe.
Tassato. Die naam moest ik vinden. Enzo had de locatie omschreven, maar ik was zijn aanwijzingen vergeten.
Ik liep het eerste pad aan de linkerkant af. Automatisch vertraagde ik mijn pas. Bij de dood hoort een ingetogen tempo. Ik dacht terug aan de begrafenis van mijn vader, een paar jaar geleden. Het was een steenkoude winterdag geweest. Op de radio sprak de weerman ’s ochtends van een ‘gevoelstemperatuur’ van min twintig. Er stond een wind die erin slaagde door alle kledingstukken heen te blazen. De begrafenisondernemer twijfelde of wij familieleden de kist vanuit de lijkauto naar het graf moesten dragen. De begraafplaats was nogal glad. We negeerden zijn bezwaren. Mijn vader was een diepvriesgroothandelaar geweest. Dit was de temperatuur van zijn vriescellen. Een mooier eerbetoon was er niet. Met lichte tegenzin gaf de begrafenisondernemer toestemming. Hij en zijn drie collega’s liepen met hun handen gestrekt naast ons mee. Alsof er ieder moment een stapel servies kon omvallen. Ik herinnerde me het tempo waarin ik toen liep. Voetje voor voetje. Evenwicht zoekend op de bevroren kiezels, met een deel van het gewicht van mijn vader op mijn linkerschouder.
Piano, piano.
Er hing een zoete geur op het kerkhof. De geur van oud fruit. Achter de muur was een boomgaard, in de volle bomen zag ik appels hangen. Twee rijen verder hurkte een jonge vrouw bij een graf. Ze haalde bloemen uit een veldboeket en zette die in een stenen vaas, die onderdeel uitmaakte van een ornament van het graf. Om het hoofd van een marmeren engeltje hing een ketting van boterbloemen. Ze keek op toen ze me hoorde lopen. Een mooi breed gezicht, donkere ogen die diep in de kassen lagen, bruin, loshangend haar. Ik knikte vriendelijk en wendde mijn gezicht af. Ik moest me niet bemoeien met het verdriet van een onbekende.
Met mijn bidon in de hand liep ik langs de graven. Jong en oud lagen naast elkaar. Gianni Vernasco, een jongetje van 2 jaar, in 1967 overleden. De sobere, betonnen steen brokkelde af aan de zijkanten. Stefania di Luca, 101 jaar, samen in het graf met Giorgio Dancelli, 93 jaar; Stefania was nog een tijd alleen geweest voor ze weer verenigd was met haar man.
Tassato.
Gevonden.
Het was het laatste graf links, voordat een muur een einde maakte aan het pad. GIANLUCA MARIA TASSATO, 4 FEBRAIO 1937 – 16 SETTEMBRE 2002. Op de grafsteen zat een ovaaltje bevestigd met een zwart-witfoto erin. De oom van Enzo leek een jaar of vijftig en lachte in de lens. Linksboven miste hij een hoektand.
Op zijn grafsteen lagen neergeplofte, bedorven appels. Er had een bombardement van fruit plaatsgevonden. Duizenden mieren marcheerden in lange rijen gedisciplineerd af en aan. Vanuit het hart van de zwartbruine appels liepen de beestjes tussen de gegraveerde letters naar beneden en ze verdwenen via een gaatje in de droge aarde uit beeld. ‘Nou, Gianluca, even je slaapkamer een grote wasbeurt geven,’ mompelde ik.
Ik zette mijn bidon op de grond, pakte een losse tak met bladeren eraan en begon de rotte appels van het graf te vegen. De mieren schoten alle kanten uit. Met de bidon spoot ik de plakkerige plekken van het graf.
‘Die appels, un disastro.’
De jonge vrouw had een lage stem. Ik had haar niet horen aankomen.
Haar handen waren vuil, een grondkleur vermengd met groene strepen van het verse veldboeket.
Ik drukte het tuutje van mijn bidon naar binnen. Hij zat nog halfvol, schatte ik.
‘De kerk heeft de eigenaar van de boomgaard gevraagd om de takken die over de muur hangen te snoeien, maar nee. Bent u wielrenner?’
‘Nee, ik ben een toerist uit Nederland.’
‘Waarom dat shirt met ITALIA erop?’
Laconiek haalde ik mijn schouders op. ‘Ach, dit land, de sfeer, de taal. Eh, de vrouwen.’
In haar lach zat een repeterend hikje. Haar voortanden stonden perfect in het gelid.
Ze schopte met haar witte Nikes een rotte appel weg die met een droog geluid tegen de achterkant van een zerk belandde. Er vormde zich een wolk van stuivende schimmel.
‘Eerder in het seizoen hou ik van die appels. Dan neem ik ze mee naar huis en maak ik taart. Een harde bodem, met daarbovenop appels, die na een uurtje in de oven zo zacht worden als dikke jam. Maar in deze tijd haat ik ze. Er valt niet tegenop te poetsen hier.’
Ik keek om me heen. Overal op de grafstenen in de buurt van de muur lagen appels. Er klonk geritsel. Onder het graf van Tassato schoot een salamander weg tussen bladeren.
‘U bent de tweede schoonmaker deze zomer. Twee weken terug maakte een stel dit graf schoon. Ze kwamen ook uit Nederland. Ik heb ze zelf niet ontmoet, ik hoorde het in het dorp. Bent u hier via Enzo?’
‘Ja. Ken je hem?’ vroeg ik.
De vrouw rolde een kiezelsteen onder haar voetzool heen en weer. ‘Ja. Enzo. Hij woonde hier in het dorp.’
Ik zag een onzekere trek in haar gezicht, alsof ze meer wilde zeggen. Toch begon ze over iets anders.
‘Met welk verzet reed u omhoog naar het dorp?’
‘Ik geloof ergens tussen de 21 en 23 achter.’
‘Niet slecht.’
‘Fiets je zelf ook?’
‘Tuurlijk. Iedereen in het dorp heeft een fiets. Van jongs af aan. Alles van waarde ligt in het dal.’
Een oude vrouw passeerde de rij van Tassato. Ze liep met een emmer naar een van de huisjes, de chique graven op het kerkhof. Ze hield haar kin omhoog en keek langs ons heen.
‘Weduwe van de voormalige burgemeester. Hij ligt hier ook,’ zei de jonge vrouw op fluistertoon.
Ik stak een klein stukje van mijn tong uit. De jonge vrouw begon te giechelen, zo hard dat ze een hand voor haar mond sloeg. Het was een aanstekelijk geluid.
De weduwe zette de emmer naast een graftombe, opgetrokken uit wit marmer. Bovenop stond een buste. Ze pakte een spons uit de emmer en kneep die boven de stenen haardos van haar man uit. Zeepsop droop langs zijn gezicht naar beneden.
Ik keek weer naar het graf van Enzo’s oom, Tassato. Het water op de grafsteen was vervlogen in de warme lucht. Ik nam een slok uit mijn bidon.
‘Wie was Tassato?’ vroeg ik.
De vrouw nam een stilte in acht.
‘Hij was de fotograaf van het dorp. Hij heeft mij en mijn zus toen we nog peuters waren in zijn studiootje gefotografeerd.’
Ze had een nieuwe kiezel gevonden, die ze onder haar zool heen en weer rolde. Toen hij onder haar schoen vandaan wipte, schoot ze hem hard tegen de muur.
‘Ik ga weer even door met mijn bloemen,’ zei ze en ze liep het pad op.
‘Oké, ciao,’ zei ik.
Er viel een nieuwe appel op het graf van Tassato. Het was een harde. Hij rolde van de grafsteen af en bleef voor mijn voeten stilliggen. Ik raapte hem op, besproeide hem met het water uit mijn bidon en nam er een hap uit.
Zoetzuur.
Vanuit mijn ooghoek zag ik de jonge vrouw weer op haar knieën zitten bij het graf verderop. Er stonden te veel grafstenen met tierelantijnen tussen ons in om te kunnen zien wat ze precies deed.
Ik ging op een bankje tegen de muur zitten en at de appel op tot ik pitjes proefde, daarna slingerde ik het klokhuis weg. Vanaf het bankje kon ik bij de ingang nog net mijn fiets zien staan. Het stelde me gerust. Geen fietsendieven hier.
Het graf van Tassato zag er schoon uit. Enzo wilde er graag een foto van hebben. Ik pakte mijn telefoon uit de achterzak van mijn wielershirt en keek naar de beeltenis van zijn oom, gevangen in het ovaaltje. Een fotograaf laat zich niet graag fotograferen. Op mijn gemak stelde ik de camera van mijn telefoon in en maakte twee opnamen: een liggend, een staand. Daarna liep ik langzaam terug naar mijn fiets.
Achter me klonk een snelle pas over de kiezelstenen. De jonge vrouw was me achternagehold. Door het strijkende zonlicht zag ik hoe scherp haar profiel was. ‘Ik moet ook naar het dal. Wacht u even, dan rijden we samen naar beneden.’
Ze liep het plein over, met een lichte swing, een klein beetje hippend bij iedere stap. De onderbenen die onder haar driekwartjeans uitstaken waren net zo glanzend en bruin als haar bovenarmen.
Jeuk in mijn buik. Waar had ik deze ontmoeting aan verdiend? Een mooie vrouw op een idyllisch Italiaans kerkhof, een vrouw die wilde meefietsen. Niemand zou het geloven. Enzo misschien, maar die kwam nooit meer in zijn dorp.
De vrouw kwam met een ruime boog het plein op gereden, op een fiets met een verschoten oranje frame, een recht stuur en spatborden voor en achter. De kabels van de rem gingen op de ouderwetse manier buitenlangs. Terwijl we samen naar de hoek van het plein reden, keek ik even naar beneden, naar het frame. Een oude Gios. Ze had smaak.
Na de stenen van het plein was het nog vijftig meter vlak, daarna verdween het asfalt het dal in. We begonnen aan de afdaling. Ik liet haar voorgaan, ze kende de weg.
De Italiaanse reed zonder helm. Haar losse haren wapperden achter haar hoofd. Ze nam de bochten scherp en zonder angst. Als de patron van een kopgroep in de bergen stak ze af en toe een wijsvinger naar beneden om oneffenheden in de weg aan te kondigen. Na haar vinger zag ik binnen een paar seconden een losliggende steen op het asfalt of een gevaarlijk brede droogtescheur.
‘Bang om te dalen?’ riep ze.
‘Ik durf niet meer zo hard als vroeger.’
‘Bang zijn heeft geen zin.’ Ze remde af en kwam naast me rijden. ‘Vallen kan altijd. Als je gaat, dan ga je. Ken je rugnummer 108 in de Giro van 2011?’
‘Je bedoelt Wouter Weylandt, de Belg,’ schreeuwde ik boven het lawaai van de wind uit.
‘Si, si,’ zei ze, terwijl ze haar hoofd schudde. Ze maakte een kruisje op haar borst, kuste de toppen van haar vingers en wees omhoog.
Weylandt had in de derde etappe van de Ronde van Italië tijdens een afdaling tempo willen maken om bij de kopgroep te komen. Hij keek opzij, raakte uit evenwicht, tikte met zijn pedaal een muurtje aan en sloeg tegen het asfalt.
De televisiebeelden van de roerloze Weylandt stonden op mijn netvlies. Bloedstralen rond zijn hoofd. Wezenloos dieprood op een dof wegdek.
Zijn vrouw was al een paar maanden zwanger toen haar man viel. De Belgische coureur heeft er vermoedelijk geen pedaalslag voor gelaten, er geen bocht minder scherp om aangesneden. Een renner leeft met de val, zo onlosmakelijk verbonden met het rijden op een fiets. Met de dood kan hij geen rekening houden. Denken aan vallen kost je snelheid.
De Italiaanse trapte door in een bocht en sneed als een tijdrijdster de weg een stukje af. Ze reed tien meter voor me uit. Ik herkende de oude, verzakte boerderij waar we voorbijreden.
We waren halverwege. Ik vertrouwde de Italiaanse volledig. Haar fiets mocht dan oud zijn, ze zat ontspannen voorovergebogen en leek geen moment te twijfelen. We namen de haarspeldbocht. Vanaf nu was het nog een paar honderd meter naar beneden, dan kwamen we uit op de doorgaande weg door het dal.
Bij de T-splitsing gaf de Italiaanse aan dat ze linksaf ging. Mijn hotel was rechtsaf, maar ze wees met haar wijsvinger dwingend naar haar achterwiel; ik moest haar blijven volgen.
We reden de brede weg op die parallel aan de rivier liep. De vrouw hield in en kwam in rustig tempo naast me rijden. De witte doorgetrokken verkeersstreep op de weg was flets. Ik zag veel sporen van slippende autobanden. De chauffeurs namen het hier kennelijk niet zo nauw met de veiligheid.
Vlak langs de weg stonden oude platanen. Als ik mijn rechterhand uitstak kon ik ze aantikken. Alle bomen droegen op ooghoogte een band van witte verf, waarschijnlijk om in de nacht zichtbaarder te zijn voor het verkeer.
Er kwam een bocht. Een scherpe. De vrouw gebaarde met één hand dat ik langzamer moest gaan rijden. Ik remde en draaide achter haar de bocht door.
‘Alt!’ riep ze.
Ze remde. Ik ook.
We stonden stil, aan de rechterkant van de weg. De bocht lag vlak achter ons. We legden onze fietsen plat in de berm.
Van de dichtstbijzijnde plataan betastte ze de schilferige bast. Pas toen ik naast haar stond, zag ik waar ze naar keek. Aan de boom hing een houten kastje, ter grootte van een vogelhuisje. Aan de voorzijde was het open. Over haar schouder keek ik mee. Op de bodem van het huisje lagen kunstroosjes en geplastificeerde heiligenplaatjes van Maria. Op het achterwandje was met vier punaises een foto vastgeprikt. Er stond een meisje op van een jaar of zestien; ze droeg een zomerjurkje en had een pet op. Ze lachte haar tanden bloot. Gaaf gezicht, gaaf gebit. Achter haar was een klein stukje van de zee te zien.
‘Martina. Mijn zusje.’
De Italiaanse keek met een verlangende blik naar de foto, alsof ze haar zusje los zou kunnen weken van het fotopapier. Toen wendde ze zich af en plukte in de berm een paar klavertjes. Ze rook eraan en strooide ze voor de foto in het hokje.
‘Is ze op deze plek overleden?’
De vrouw liep een paar meter van me vandaan, taxeerde de afstand tot de boom en trok met haar linkerschoen de omtrek van een langgerekt lijf in het stof van de berm.
‘Door een auto?’ zei ik.
De Italiaanse keek naar de grond. Een pluk haar viel voor haar ogen. Ik durfde niet verder te vragen. Ik leek op een rechercheur. Een man die het verdriet geen adem gunt en meteen ter zake wil komen.
De Italiaanse deed de pluk achter haar oor en tikte met haar schoen aan wat ze net getekend had.
‘Enzo.’
Naast het getekende lijf zette ze een cirkel.
‘Ik.’
Zonder aandacht aan me te schenken boog ze met haar bovenlijf over de weg en keek de bocht door. Ze keek naar de overkant en weer terug, naar de bocht.
Lichte twijfel in haar gespannen lijf. Toen spurtte ze de weg over.
Ik hoorde het motorgeluid van een vrachtwagen die terugschakelde. Met rammelende biervaten kwam hij uit de bocht gereden, op nog geen meter van de berm. Steentjes vlogen tegen mijn scheenbenen.
Door de stofwolk heen zag ik hoe de Italiaanse in de berm aan de overkant met haar schoen een cirkel tekende. Ze wees naar beneden en schreeuwde.
‘Tassato!’
Sinds we de fietsen in de berm hadden gelegd, was de soepele motoriek van de Italiaanse verdwenen. Haar bewegingen waren hoekiger geworden.
Opnieuw dat nerveuze heen-en-weerkijken over de weg, tot drie keer toe. Als een atlete aan de start van een veldloop stond ze aan de overkant. Ze holde mijn kant weer op.
In de verte kwamen drie auto’s met caravans aangereden. Nederlandse nummerborden. Ze reden in stevig tempo voorbij, de bocht in. De band van de laatste caravan raakte de kiezels in de kant. Onze berm was zo smal dat zelfs het verkeer van de andere kant benauwend dichtbij aanvoelde.
De Italiaanse zei niets en stopte de pluk haar weer achter haar oor.
‘We waren met zijn drieën naar beneden gefietst. Martina, Enzo en ik. De jaarlijkse wielerwedstrijd van de streek zou langskomen. Het was al druk langs de weg. Volgens Enzo konden we het beste hier staan, bij de bomen, dan keek je niet in de zon.’
Terwijl ze vertelde fatsoeneerde ze de nepbloemetjes in het kastje.
‘Martina en Enzo stonden naast elkaar, met de fietsen tussen hun benen. Ik stond naast die twee. Ik weet nog dat de kopgroep voorbijkwam, achter een politiemotor. Je voelde de wind in je gezicht toen de renners met hoge snelheid uit deze bocht opdoken.’
Ze peuterde twee Mariaportretten van elkaar en blies drie keer hard tegen de plaatjes. Met haar duim poetste ze een portretje schoon. De lucht boven het vrome gezicht van Maria kreeg langzaam weer de oorspronkelijke lichtblauwe kleur.
‘Even later kwam het peloton voorbij. Al die kleuren, die helmen, die vermoeide, rood aangelopen gezichten.’
Ze legde de opgepoetste Maria weer in het kastje.
‘Daarna passeerden de achterblijvers, soms in groepjes, soms alleen. Aan de overkant stond Tassato. Hij maakte foto’s van de wielerwedstrijd voor de streekkrant. Enzo riep naar zijn oom of hij een foto van ons drieën wilde maken. Tassato stak zijn duim op. En...’
De Italiaanse deed de lok achter haar oor, die onmiddellijk weer voor haar ogen viel.
‘Enzo trok Martina naar zich toe. Hij was sinds dat voorjaar gek op mijn zus. Iedere middag waren ze samen in het dorp te vinden. De sturen van hun fietsen haakten in elkaar. Mijn zusje raakte uit evenwicht. Ze deed een pas naar voren.’
De Italiaanse liet de losgevallen haarlok voor haar ogen hangen. Tussen haar duim en wijsvinger draaide ze aan het steeltje van een klaverblaadje, net zolang tot het slap werd. Toen liep ze naar de plek waar ze met haar schoen de omtrek van een lichaam had gemarkeerd. Ze ging door haar knieën en zwaaide met haar armen naar voren.
‘Mijn zus viel met haar fiets op de weg. Er kwam een auto uit de bocht. Een van de laatste in de karavaan.’
De Italiaanse liep met een besliste pas naar het kastje aan de boom, maakte de foto van haar zus los en begon aan het plastic hoesje om de foto te wriemelen. Achter het lachende meisje zat iets verstopt. Zonder iets te zeggen gaf ze het aan mij.
Met haar armen over elkaar keek ze toe hoe ik het vergeelde papier openvouwde.
Het was een uitgescheurde krantenpagina, met een grote foto erop. Er stond een groepje mensen op, langs de kant van de weg, in het tegenlicht van de zon. In het midden stonden een jongen en een meisje met hun fietsen tegen elkaar. Ze zoenden elkaar onhandig, waarschijnlijk omdat ze naar de camera wilden blijven kijken. Er stond een ander meisje bij, jongensachtig, ze lachte breeduit.
De vrouw keek mee.
‘Ik had nog kort haar toen.’
Ze ging met haar vingers over het krantenpapier. De witte randjes van haar nagels gleden langs de weg en stopten aan de rand van de foto. Er kwam een auto de bocht door. Ik zag een deel van een autowiel. En een bumper.
‘Die avond heb ik Tassato in zijn studio gesmeekt juist deze foto naar de krant te sturen. Het was mijn manier om mijn zus levend te houden.’
Ik zag de naam van Gianluca Tassato bij de foto staan.
‘Zie je hoe ze lacht, hoe ze flirt?’ zei de vrouw.
‘Was je zusje op slag dood?’ vroeg ik.
Ze praatte door, zonder acht op me te slaan. Het verhaal moest eruit, als kots. Eerst weerzin, dan opluchting.
‘Tassato is meteen de weg overgestoken. Hij heeft Martina in de berm gelegd. Ik hield haar hoofd stil. Bloed uit haar oren. Omstanders hielden het verkeer tegen. Tassato is op zijn knieën gaan zitten om haar te kunnen beademen. Hij riep tegen Enzo dat hij naar de dokter moest fietsen, een kilometer verderop. Ik weet niet meer hoelang Tassato heeft gevochten voor haar leven. Minuten. Misschien wel een kwartier. Duwen op de borst, mond op mond. Toen Enzo terugkwam met de dokter, moet hij aan ons gezien hebben dat het te laat was.’
De Italiaanse en ik stonden samen naar de krantenfoto te staren. Ik durfde het niet hardop te zeggen, maar de foto had een perfecte compositie. Iedereen in beeld leek zich ervan bewust dat de scène er in één keer goed op moest staan. Een split second van geluk, waarna de verhoudingen tussen de mensen langs de weg voorgoed zouden veranderen.
Ik vouwde de krantenpagina weer tot een kleine rechthoek en gaf hem aan de Italiaanse terug.
‘Komt Enzo hier nog weleens?’ vroeg ik.
‘Nee, hij is een paar maanden na het ongeluk naar Nederland verhuisd. We hebben hem nooit meer gezien. Ik snap het wel. Wat moet hij hier? Hij weet dat ik Martina’s plekje bijhoud, hij zorgt op afstand voor zijn oom. Enzo en ik houden het contact levend via de graven.’
De Italiaanse liep bij me vandaan. Ze stopte alles weer in het plastic hoesje en maakte het met de punaises vast aan het achterwandje. Ze herschikte de bloemetjes en het verse groen. Daarna ging ze met haar gezicht naar het kastje. Ze fluisterde.
Beleefd keek ik naar beneden. Het wit van haar sportschoenen was grijzig geworden van de stoffige berm. Ze had lange lussen in haar veters. Gevaarlijk, ze konden tussen de pedalen verstrikt raken.
Zonder iets te zeggen wiste ze de gemarkeerde plekken uit. Ze holde zelfs heen en weer naar de overkant om de cirkel van Tassato met haar schoen weg te poetsen. Weer drie keer kijken of er verkeer kwam.
Ze zette haar fiets rechtop. Ik pakte de mijne. We stonden naast elkaar in de berm.
‘Waar ga je heen?’ vroeg ze.
‘Ik denk terug naar mijn hotel, in Bagni di Lucca. En jij? Omhoog?’
Ze knikte. ‘Ja, naar mijn man en mijn kindje.’
Ik nam een slok uit mijn bidon.
‘Wil jij ook?’
Ze rekte zich uit en greep mis. De bidon viel op de grond en rolde de weg op. We deden niets, er kwam een auto de bocht om. Hij reed over de bidon. Het water spoot onze kant op. De Italiaanse boog zich voorover en sloeg met haar hand lachend de druppels van haar broekspijpen. Daarna stopte ze tevergeefs een haarlok achter haar oor.
‘Ciao,’ zei ze.
Ze zoende me op mijn voorhoofd.
‘Ci vediamo,’ antwoordde ik.
‘Volentieri.’
De Italiaanse gooide een been over het oranje frame en ging op het puntje van haar zadel zitten, keek drie keer naar links en rechts en nog één keer naar links. Ze stond op de pedalen. Na een paar omwentelingen was ze uit het zicht.
Ik was weer alleen. Naast de plataan zag ik afdrukken van onze zolen, willekeurig door elkaar. Martina lachte in haar kastje. Het deed me denken aan een klein verkleedhokje op het strand. Achter haar kwam de zee aangerold.
Ik ging op mijn fiets zitten. Ik keek twee keer naar links en rechts.
Het leek me genoeg.