Wol
Het stoplicht stond op rood. De fietskoerier naast me deed zijn zonnebril omhoog en veegde met zijn handschoen over zijn voorhoofd.
‘Busy?’ vroeg ik.
‘Busy as hell,’ zei de jongen, terwijl hij de gesp van de koerierszak op zijn rug aantrok.
Nog steeds rood. Achter ons ronkten drie gele taxi’s op rij.
Ik controleerde de spanning van mijn voorband, die ik net bij een garage had opgepompt. De koerier keek hoe ik mijn duimnagel in het profiel van de band drukte. Zo hard als wat. Ik kon de avond in met mijn fiets. De wrijving met het asfalt van de stad zou tot een minimum beperkt blijven.
‘High pressure, man,’ zei hij.
‘Yeah,’ zei ik, met een iets te populaire tongval. ‘High pressure for the high priest of bop.’
Met plezier keek ik naar de frons in het voorhoofd van de jongen. Hoe moest ik hem vertellen van de euforie die ik voelde sinds ik geland was op JFK Airport? Ondoenlijk. Bij mijn vorige bezoek aan New York moest ik nog op een huurfiets met een dameszadel op pad, deze keer was mijn eigen racefiets met me meegevlogen in het bagageruim. De fiets was vernoemd naar de hogepriester onder de jazzpianisten die jaren in New York woonde. Thelonious, naar Thelonious Monk.
Groen.
De fietskoerier schudde zijn zonnebril naar beneden en schoot weg op zijn afgeleefde fixed gear. De hele dag met één verzet door het raster van de stad razen.
Een donkerpaarse avondlucht hing boven de wolkenkrabbers op 6th Avenue. Magic hour over Manhattan. Ik manoeuvreerde Thelonious zorgvuldig tussen twee geparkeerde vrachtauto’s door en stapte op. Ik was snel op tempo en bewoog onwennig mee met de verkeersstroom.
Weer een rood stoplicht. Remmen. Om mijn schoenen niet los te hoeven maken van mijn pedalen, hield ik me vast aan het dak van een wachtende taxi. Ik stond stil ter hoogte van de passagiersdeur. De klant op de achterbank keek naar de voorpagina van The Wall Street Journal. Om zijn pols hing een groot horloge. Ik kon de wijzers zien: drie over negen.
Het verkeer trok langzaam op. Ik trapte in het ritme van ‘Monk’s Mood’, een ballad in mineur. Het nummer zat al weken in mijn hoofd. De tenor van Charlie Rouse huilde in het middenregister, in zichzelf gekeerd, op zoek naar houvast in het akkoordenschema.
Mijn eerste doel was Greenwich Village, een goede buurt om tweedehandsjazzplaten te vinden. Wat was er mooier dan op mijn eerste avond een collector’s item te kopen en daarmee naar mijn hotel in SoHo te rijden?
In een smalle zijstraat van Bleecker Street ontweek ik een portier van een auto dat werd opengegooid. Een vrouw met een lampenkap stapte uit zonder te kijken. Ik trapte door. Vanuit mijn ooghoeken zag ik achter een smoezelige ruit platenhoezen hangen. Ik sprong met mijn fiets op de stoep en remde vlak voor de winkel.
Jazz. Ik had het goed gezien. Met mijn neus tegen de ruit bekeek ik de hoezen. Een originele Prestige van saxofonist Willis Jackson, zo te zien eerste persing. Testifyin’ Time van Bunky Green, op het label Argo. Niet in al te beste staat, de randen van de hoes zagen er rafelig uit. Oscar Peterson. Die hoefde ik niet. Dikke Oscar mocht tien keer zo vingervlug zijn als Monk, mijn high priest versloeg hem met zijn paardensprongen van de witte naar de zwarte toetsen.
De eigenaar van de zaak kwam naar buiten met een stapel elpees. Op de bovenste hoes zat een oranje SALE-sticker. Hij zette de platen in een bak naast de deur.
We keken elkaar aan. De man knikte vriendelijk. Hij bekeek mijn fiets.
‘Wow, that’s a nice frame.’
‘Thanks.’
De man had warrige krullen en een lange sik met aan het uiteinde een zwarte kraal.
‘Wat voor merk is het?’
Ik wees naar de lichtgrijze letters op de achterste buis van het frame. De winkeleigenaar ging door zijn knieën. Hij sprak de naam van de Italiaanse framebouwer uit met het knauwerige Italo-Amerikaanse accent dat acteur Joe Pesci in de maffiafilm Goodfellas gebruikte.
‘Pay-go-ready!’
‘Pegoretti,’ zei ik, zo Italiaans mogelijk.
Mijn vingers gleden over de dunne, zwarte strepen die keurig naast elkaar over de buizen liepen en die deden denken aan notenbalken.
‘De fiets is een ode aan jazzpianist Thelonious Monk. Pegoretti beschildert zijn frames altijd zelf.’
De man knikte. ‘Blue Monk, man, Blue Monk!’ Hij begon de melodie te fluiten. Een ogenschijnlijk simpele blues, opgebouwd uit een oplopend trapje van heldere noten.
Terwijl hij aan de kraal in zijn sik draaide, bleef hij gebiologeerd naar het frame staren.
‘Wil je een kop thee?’ vroeg hij. De man keek me aan. Hij had fletse ogen in een bleek gezicht.
‘Ja, graag. Alleen kan mijn fiets niet op slot.’
Zijn nicotinevingers lieten de kraal los. Toen wenkte hij: ‘Ach, zet Thelonious maar binnen. Achterin, drie treden af, en dan doorlopen tot het eind. Je ziet mijn fiets er ook staan.’
Ik tilde de fiets over het opstapje heen en liep door een smal pad in de winkel, links en rechts afgebakend met houten bakken vol elpees. Ik rook patchoeli, de penetrante geur die zo populair was onder hippies in de jaren zestig.
‘Campagnolo forever,’ zei de eigenaar achter me.
Hij had kijk op fietsen, anders herkende je het geluid van mijn derailleur niet. Onder aan het trapje zag ik zijn fiets staan. Althans, ik zag de vorm van een fiets. Het gehele frame was voorzien van wol. Alle buizen waren omwonden, de wielen waren zelfs helemaal dichtgesponnen. Spaken zag ik niet meer. Het was net of een spin met verschillende kleuren wol uit zijn achterste kriskras strepen over de fiets getrokken had. De driehoek van het frame was verworden tot een fijnmazig web.
‘My little Bianchi,’ zei de eigenaar liefkozend.
Ik had het klassieke Italiaanse merk door de vermomming niet herkend.
‘Her name is Loulou.’
‘Leuk,’ loog ik. Een fiets van staal, dat was een vent.
Afschuwelijk, wol op een fiets. Hoe verzon hij het? Veel te soft materiaal.
Ik zette het staal van Thelonious tegen de wol van Loulou. Lekker stel. Dat werd nog wat tussen die twee.
De eigenaar was alweer naar voren gelopen. In een opengewerkte kast zette hij een oude fluitketel op een fornuis en stak het gas aan.
Ik slenterde langs de bakken met platen. Gene Ammons leunde op Art Blakey, die op zijn beurt tegen de buik van John Coltrane hing. ABC. Daar was de D met Miles Davis, in een innige omhelzing met Duke Ellington, gevolgd door de Chicago-tenoren Von Freeman en Johnny Griffin.
De fluitketel begon te krijsen, het water kookte. De eigenaar goot het hete water in twee mokken over groene muntblaadjes. Uit een vierkant kartonnen doosje met Chinese karakters haalde hij een paar minuscule zwarte balletjes die hij bij de thee gooide.
Zeer verantwoorde thee.
De eigenaar bracht me een mok. Zelf liep hij door naar de bak new arrivals. Behendig wandelden de toppen van zijn vingers over de bovenkant van de samengedrukte hoezen. Hij trok er eentje uit, haalde zorgvuldig de plaat tevoorschijn en legde die op de pick-up. Hij boog zich voorover, blies twee keer tegen de naald en zette de arm boven de elpee. Langzaam zakte de naald in de aanloopgroef.
Een technobeat en gehijg van mannen. Na een paar seconden wist ik het.
‘“Tour de France”, van Kraftwerk,’ zei ik.
‘Klopt, uit 1983. Toen was ik tien.’
Kraftwerk. Ik herinnerde me het nummer en de videoclip nog goed. Vier mannen achter elkaar op de fiets, rijdend als een machine.
We slurpten onze thee. In de winkel waren geen andere klanten. De eigenaar duwde met grote zorgvuldigheid de muntblaadjes naar beneden.
‘Fiets je veel, op eh... Loulou?’
‘Alleen heen en weer naar de winkel.’
Stiekem spuugde ik een paar bitter smakende blaadjes terug in mijn mok. Er zaten een paar aften aan de binnenkant van mijn onderlip. Ik vertrouwde de thee niet.
‘Mijn moeder heeft de wol op mijn fiets gemaakt. In 1987 zijn mijn ouders in East Harlem gaan wonen, in een groot appartement in de buurt van Jefferson Park. Toen mijn vader overleed, durfde ze niet meer alleen te slapen. Nu woon ik er ook. Nog thee?’
‘Nee, dank je.’
Naast mijn mok lag een stapeltje adreskaartjes, in de vorm van een plaat. PHIL’S PLACE, stond erop. SECOND HAND RECORDS, OLDIES BUT GOODIES.
Ik pakte een kaartje en hield het omhoog.
‘Ben jij Phil?’ vroeg ik.
‘Yep, over the hill.’
Ik liep naar de bakken met jazzelpees en trok een oud Riverside-album tevoorschijn. Monk met Mulligan, de baritonsaxofonist. Voorzichtig trok ik de binnenhoes met de plaat uit de dikke, kartonnen hoes. De geur van een krantenarchief steeg op, van papier dat al een mensenleven lang dienstdoet als papier. Ik legde het doffe vinyl op een van de platenspelers, zette een koptelefoon op en draaide aan de volumeknop.
Monk begon meteen fanatiek te hameren op de toetsen. Ik zag hem voor me, zoals in de documentaire Straight, No Chaser. Monk speelde voor livepubliek en gaf stoom af. Hij droeg een satijnen hoedje en had een lange donkere jas aan. Hij zag eruit als een zwarte orthodoxe Jood met onrust in het lijf. Na zijn solo stond hij op en begon manisch rondjes te draaien, met de ogen dicht. Hij tolde zich in trance, meegesleurd door de onderstroom van zijn muziek. Onaf, zoekend, vol driftige swing. Met de ogen dicht suizen in een heelal vol dissonanten. Dat kon alleen Monk.
Midden in Monks wilde akkoorden werden de oorkussens van mijn hoofd getrokken. Ik keek om. Het lachende gezicht van Phil.
‘Slecht voor je oren, zo hard draaien.’
‘Monk kan nooit hard genoeg.’
Phil liep door naar een platenbak en trok er een single uit. Op het hoesje stond een verwilderde man met een glittercape en een grote zonnebril met glazen als sterren. Hij zat tussen verschillende keyboards en keek streng de wereld in.
‘Sun Ra. Te gekke muziek,’ zei Phil.
Hij legde de single van Sun Ra op een platenspeler en duwde een schuifje omhoog. Uit de speakers aan het plafond klonk na enig gekraak een kakofonie van rommelige jazz en atonale elektronica. Phil stond midden in de zaak met zijn hoofd te schudden, zijn ogen dicht.
Sun Ra leefde met zijn muzikanten in een commune. Ra zag de aardbol als een onbeduidend deel van de kosmos. Met zijn spirituele muziek zocht hij contact met de Melkweg. Jupiter was een van zijn lievelingsplaneten. Daar was het goed toeven. Het aardse bestaan was Ra niet inspirerend genoeg.
‘Space is the place!’ zong Phil mee. ‘Space is the place.’
Pas na een paar minuten deed hij zijn ogen weer open. Hij keek me wazig aan, haalde de naald van de plaat en liep naar de gaspit.
‘Mooi hè? Hij is voor jou. Ik zet ’m voor je apart.’ Hij schoof het plaatje in de hoes.
‘Da’s aardig,’ zei ik.
De plaat van Monk draaide door. Ik hing de koptelefoon op een haak. De baritonsaxofoon van Mulligan klonk zacht en nasaal door de oorkussens.
Phil zette een verse mok thee voor me neer op de counter. Ik durfde niet opnieuw te weigeren. Waarom konden die vieze blaadjes niet gewoon netjes in een zakje met een touwtje eraan?
‘Ben je met vakantie hier?’ Phil keek me aan, hield zijn beker lang aan zijn lippen en nam een slok. Er bleef een muntblaadje aan zijn voortand plakken.
‘Ja, vijf dagen. Ik wil mijn fiets inwijden op de plek waar het hoort. New York was dé speelplek van Thelonious.’
Phil stond op en liep de winkel uit. Door de vieze ruit heen zag ik hoe hij de platenbak van het trottoir oppakte en naar binnen tilde. ‘Het is mooi geweest. Ik gooi de tent dicht,’ riep hij.
Ik keek op de klok boven de kassa. Vijf voor tien. Het was donker geworden.
‘Maar blijf vooral zitten. Draai nog een plaat. Als je de plug van de koptelefoon eruit trekt, hoor je de muziek lekker hard over de boxen.’
Ik zocht opnieuw in de bak van Monk en vond een Riverside-elpee uit 1958, in behoorlijk goede staat. At the Five Spot. Een van zijn beste live-platen vanuit een jazzclub in Manhattan. De binnenhoes was nog van het originele, krakerige, half doorschijnende papier. Ik kon de titels op het blauwe label erdoorheen lezen; het eerste nummer was ‘Light Blue’, het tweede ‘Coming on the Hudson’, het derde ‘Rhythm-A-Ning’.
Phil maakte naast de deur een spanband los. Het rolluik denderde in hoge snelheid naar beneden. Nu het stadslicht werd tegengehouden, was het in één klap zo goed als donker geworden in de platenzaak. Er stond één schemerlamp bij de toonbank en achterin bij de fietsen hing een peertje aan het plafond.
Ik trok de plug uit de installatie. Daar was Monk weer, in volle glorie. Hij leek in de eerste maten van zijn solo nog voorzichtig, als een slechtziende tastte hij de breedte van het pad af. Toen hij merkte dat er in het akkoordenschema geen beperkingen lagen, vloog hij alle kanten op. Een ongekunstelde notenbrij stroomde uit de speakers.
Monk ging loos.
Phil telde het geld dat in de kassa zat; in de gauwigheid zag ik dat het maar een paar biljetten waren die in zijn kontzak verdwenen. Het liep niet echt storm in deze platenzaak. Door de speakers klonk bij iedere rondgang van de Riverside-elpee een venijnige tik. Jammer. Anders had ik hem gekocht.
Inmiddels was Monk toe aan het tweede nummer. Was deze plaat ook een ode aan Pannonica de Koenigswarter, de jazzfreule uit New York met een voorliefde voor zwerfkatten en musici? Ze had beide wezens regelmatig over de vloer gehad in haar appartement met uitzicht op de Hudson. Aan het einde van zijn leven ontfermde Pannonica zich over Monk. Ze verzorgde de zonderlinge pianist alsof hij haar zoon was. Om eten en een bed hoefde hij zich geen zorgen meer te maken. Als een jazzclub met de auto te bereiken was, reed de freule hem met haar gammele Bentley naar zijn optreden.
Phil was op een oude bank gaan zitten tegenover Loulou en Thelonious. Hij had een blowtje opgestoken. Lichtgrijze slierten rook kringelden rond het peertje. Het weinige licht scheen op zijn hoofd. Zo onflatteus beschenen maakte hij een vermoeide indruk.
Hij nam een flinke trek van zijn joint, hield de rook lang binnen voordat hij die weer uitblies. Weer een haal. Hij ging achteroverliggen. Ik keek naar de draaiende plaat voor me. De naald gleed soepel door de groeven van het laatste nummer. Ik tikte mee met het snelle ritme dat de drummer op een van zijn bekkens sloeg.
In de achterruimte was Phil rechtop gaan zitten. Hij kon met zijn handen net bij het stuur van mijn fiets. Hij greep een rem, kneep erin en keek hoe de remblokjes tegen de velg van het voorwiel aan drukten. Opnieuw trok hij aan de rem, ondertussen kleinere trekjes nemend van zijn blowtje.
Ik vind het niet prettig als een vreemde aan mijn fiets zit. Thelonious was op mijn maten afgesteld. De fiets stond naar mij, ik stond naar de fiets. Moest ik er iets van zeggen? Ik ging staan en liep naar achteren. Phil drukte net zijn peuk uit in een glazen asbak. Hij keek me aan, het wit in zijn ogen was rood geworden.
‘In de herfst wil ik een heel lange fietstocht gaan maken. Van New York naar San Francisco. Travelin’ light. Twee kleine zijtassen, een slaapzak, een paar spulletjes, wat geld, mijn mandoline mee en maar kijken waar ik uitkom. Ik heb nog nooit een grote reis gemaakt. Mijn ouders bleven liever in de stad. Hooguit een dagje Upstate New York. Mijn vader wilde dicht bij zijn werk zijn en mijn moeder sliep niet graag in een vreemd bed. Mijn moeder is bang in het donker. Daarom ben ik maar bij haar ingetrokken. Maar ze is zo bezorgd om me. Ze wil altijd weten waar ik uithang. Ze vindt het eng, alleen in dat grote huis.’
Vanuit het niets begon Phil te snikken. Zijn schouders schokten. Hij verontschuldigde zich met wat gemurmel en liep naar de wc achterin. Ik zag het groene halvemaantje van het slot veranderen in rood.
Monk was weer terug bij het thema van het laatste nummer. De piano klonk dof. Misschien zat er stof aan de naald. Ik ging tegenover Thelonious en Loulou op de bank zitten en keek naar de wol op de fiets. Wat een monnikenwerk was het geweest, alle buizen van de fiets omwinden met draadjes wol in allerlei kleuren. De wielen waren helemaal dichtgeregen, gek genoeg deden ze denken aan de aerodynamische modellen van de profs tijdens tijdritten. Het zou wat zijn, tijdritspecialisten als Fabian Cancellara en Bradley Wiggins die tijdens de proloog van de Tour de France rondrijden op fietsen met een design van wol.
Phil kwam uit het toilet gelopen en ging naast me zitten. Hij snoot zijn neus in wc-papier, maakte er een prop van en bewaarde die in zijn hand.
‘Sorry hoor, ik vind het niet makkelijk om over mijn moeder te praten.’
‘Geeft niks. Ik snap het wel, je moeder verzorgen is een enorme opgave.’
‘Precies.’
Hij duwde de prop tegen een neusgat.
‘Thee?’ vroeg hij.
‘Eh, nee, dank je.’
Monk speelde het laatste akkoord. Hij hield de toetsen ingedrukt, waardoor de boventonen lang doorklonken. Daarna nam de ruis van de uitloopgroef het over. De arm ging omhoog. De pick-up sloeg automatisch af.
Ik was niet in New York om binnen op een versleten bank te zitten. Ik wilde vaart maken op het beroemde asfalt van de avenues.
‘Je moeder en jij wonen toch in East Harlem? Ik ben een paar jaar terug weleens in Smoke geweest, die jazztent op de hoek van Broadway en 106th Street. Dat is in de buurt.’
Phil trok een paar keer aan zijn sik, stopte kort de zwarte kraal in zijn mond en schudde daarna zijn hoofd.
‘Smoke, zeg je? Nee, ken ik niet.’
‘Vanavond speelt pianist Harold Mabern er drie sets. Het is nu tegen elven, ik denk dat we de laatste set nog kunnen meemaken.’
Ik zag hem nadenken.
‘Maak je geen zorgen, het wordt niet laat.’
‘Dat klinkt fijn,’ zei Phil. Hij liep op me af en wreef me een paar keer over de schouder. ‘Dan kan ik mee.’
Hij doofde zijn peuk onder de koude kraan. Uit een mandje naast de kassa haalde hij een wollen petje en hij drukte het op zijn hoofd. Daarna gaf hij me de single van Sun Ra in handen. ‘Niet vergeten.’
Terwijl ik Phil bedankte, stak ik de single onder mijn shirt, tussen de bretels van mijn wielerbroek.
Phil klikte de hoofdschakelaar uit. In het donker liepen we naar de fietsen. Op de tast vond ik Thelonious, hij Loulou. We verlieten de winkel via de achterdeur. Eenmaal op de stoep deed Phil een lampje om zijn arm. Ik had geen verlichting bij me. Vergeten in mijn bagage te stoppen.
Phil kroop op Loulou, gleed met zijn hand heen en weer over de stang, klapte drie keer op het wollen web waarmee het voorwiel bespannen was en sloeg een kruis.
We vertrokken.
Het asfalt had de warmte van de dag vastgehouden, alleen de wind was iets frisser geworden. Phil reed voor me. Ik zag hoe voorbijgangers naar hem omkeken. Een wollen fiets zagen ze ook hier niet iedere dag voorbijkomen.
We reden een route die ik niet begreep. Voortdurend sloegen we af, soms moesten we een stukje te voet via het trottoir. De route werd pas eenduidiger toen we langs Central Park noordwaarts reden. Ik keek Phil van opzij aan. Hij leek met die wapperende sik op een personage uit In de Ban van de Ring, alsof hij zo van een billboard van een Broadway-theater was gestapt.
We reden tot aan 110th Street. Vanaf daar konden we langs de noordzijde van Central Park rijden. Na het kruispunt met Broadway hoefden we maar een paar blokken zuidwaarts om bij 106th Street uit te komen.
De bebouwing was minder hoog geworden. Er waren in dit deel van Manhattan meer woningen dan kantoren. Veel winkels en cafés waren nog open.
Rechts voor me herkende ik de gevel van Smoke.
‘Hier,’ riep ik naar Phil.
We stapten af, duwden de fietsen de stoep op en zochten een goede plek om ze neer te zetten. Voor de ingang van Smoke stond een portier. Een lange zwarte man met een pet boven een vriendelijk gezicht.
‘Sir, we komen voor het concert. Is er een stalling voor onze fietsen?’
De portier liet een diepe lach horen. ‘Zijn jullie op de racefiets? Sorry, mannen. Hier komen zakenlui, Japanse toeristen. Allemaal in hun goede pak.’
Ik keek naar beneden. Blote onderbenen, witte sportkousjes, zilverkleurige wielerschoenen. Naast me stond een freak met een lange sik in T-shirt met een fiets van wol in zijn hand. Ik snapte de portier wel. Het was zijn werk om idioten buiten de deur te houden.
‘Waar komen jullie vandaan? From outer space?’
De portier stampte een paar keer met een voet op de grond om zijn bulderlach kracht bij te zetten.
Phil leek aangeslagen. Van hem hoefde ik niets te verwachten. Ik bedacht dat ik de single van Sun Ra onder mijn shirt had zitten. We moesten de portier zien te overtuigen dat we serieuze klanten waren. Ik trok het plaatje tevoorschijn en liet de hoes aan de portier zien. ‘From outer space, yes. You’re right. Wij zijn Ra-fans van het eerste uur.’
Phil sloeg aan op de achternaam. Hij begon het nummer van Ra te neuriën dat hij in de winkel met de plaat had meegezongen.
‘Space is the place!’ De portier zong het mee. Hij ging pontificaal op het trottoir staan, hief zijn handen naar de hemel en draaide met zijn heupen. Die dansbeweging herkende ik; zo danste Sun Ra toen hij ooit midden in de nacht met zijn orkest in de Jazzbunker in Rotterdam optrad.
Ik stopte het plaatje terug onder mijn shirt om te kunnen klappen voor zijn act.
De portier was om. Ik voelde het aan mijn water.
‘Guys, jullie kennen Sun Ra? Dan hoor je bij de club. Ogenblikje.’
Hij liep naar een taxi en opende het achterportier. Er stapten een Aziatisch ogende man en een blanke vrouw uit. Ze droeg stiletto’s en leek daarom een kop groter dan de man.
‘Welcome to Smoke, sir Hiu-Kee.’
De portier boog het bovenlichaam lichtjes voorover. Hij hielp de vrouw over het trottoir naar de deur. De man gaf een fooi en liep met de vrouw naar binnen. De portier draaide zich daarna weer naar ons.
‘Sun Ra, unbelievable. Kijk, ik zou jullie graag helpen met de fietsen, maar het is behoorlijk vol en de club is klein.’
Ik keek om me heen. Een meter of tien verder stond een lantaarnpaal. Ideaal was het niet, de lantaarnpaal stond me net iets te ver bij de entree vandaan.
‘Weet je wat, we maken de fietsen vast aan die paal, maar nemen wel ons voorwiel mee naar binnen. Een fiets met één wiel, dat is niks voor een dief.’
Phil knikte.
‘Kunt u een oogje in het zeil houden?’ vroeg ik aan de portier.
‘Zelfs als ze de kosmos in vliegen, schiet ik er nog achteraan,’ zei hij lachend.
Het hangslot van Phil was – hoe kon het anders – omwonden met wol. De frames van Thelonious en Loulou werden tegen de lantaarnpaal aan elkaar geklonken. Met onze losse voorwielen kwamen Phil en ik weer bij de portier staan. Hoofdschuddend scheurde hij twee tickets af.
‘Ik betaal jouw kaartje, in ruil voor die plaat,’ zei ik.
Phil glunderde, enigszins verlegen. Met de voorwielen in onze hand liepen we naar binnen.
‘Een tafeltje of aan de bar, mister biker?’ schreeuwde een meisje in mijn oor.
‘Bar,’ riep ik.
De laatste set was in volle gang. Het was druk. De serveerster wees ons twee krukken aan de zijkant van het kleine podium, vlak bij de toiletdeur, en gaf ons de drankkaart.
Ik bestelde twee bier, large.
Terwijl ik een slok nam, dronk Phil zijn glas in één keer leeg. Er liep bier van zijn mond naar zijn kin. Hij zette het glas neer, veegde zijn sik af en likte aan de kraal.
Op het podium speelde het trio van pianist Harold Mabern. Ik had hem voor het eerst gezien in B14 in Rotterdam, eind jaren zeventig, in het kwartet van altist Frank Strozier. Ik herinnerde me zijn enorme handen. Kolenschoppen. Ik zag weer hoe ze bezig waren, ze graaiden naar de toetsen.
Phil liet de barman nog twee glazen bier brengen.
Ik keek naar het voorwiel dat hij tussen zijn knieën geklemd hield. Het was wonderbaarlijk hoe secuur de verschillende motieven van wol waren aangebracht. Op vier plekken in het wiel ontdekte ik nu pas eenzelfde motief, een soort ouderwets wapen, verschoten door de zon. Het deed denken aan de wapens op middeleeuwse vlaggen.
Ik tikte Phil aan en wees naar de tekens.
‘Ja, mooi hè? Heeft mijn moeder een keer verzonnen. Ik weet niet wat het betekent. Het is iets van vroeger.’
De drummer begon aan een solo. We moesten onze stemmen verheffen om elkaar te verstaan.
‘Je moeder is een kunstenaar.’
‘Dank je. Ja, met wol kan ze alles. Ze gooit geen bolletje weg. Heel zuinig. Ze is geboren op het platteland, tussen de schapen en de koeien.’
‘Hoelang doet ze over het bespannen van een wiel?’
‘Eh, een week, denk ik. Hooguit. Goeie drummer trouwens, hoe heet hij?’
‘Joe Farnsworth.’
Farnsworth sloeg met zijn brushes een ingewikkeld patroon op zijn snaredrum. Vanuit de zaal werd hij aangemoedigd nog harder en feller te spelen.
‘Yeah man, right!’ riep Phil. De drank had hem losser gemaakt.
Ik stelde me voor hoe hij straks weer bij zijn moeder thuis zou komen, haar zou toedekken en langzaam over haar dunne haardos zou aaien.
‘Het lijkt me toch heel moeilijk, iedere dag weer voor je moeder zorgen. Zou je er af en toe niet uit willen breken?’
Ik had een gevoelige snaar geraakt. Phil draaide zich naar me om en sprak op hardere toon. ‘Als iemand zijn hele leven voor jou zorgt, moet je in haar laatste jaren iets voor haar betekenen. Maar verder wil ik er niet over praten. Ze is er niet bij, het voelt als verraad. Snap je dat?’
Zonder iets terug te zeggen nam ik een flinke slok bier. Ik had niet over zijn moeder moeten beginnen. Phil keek weer naar het podium, waar de contrabassist en de piano weer samen met de drummer speelden. Ik zag Phils ogen onrustig heen en weer schieten. Als toegift speelde de band een jazzy versie van ‘Sir Duke’ van Stevie Wonder. De zaal klapte mee met de beat. Phil niet.
Na het applaus kwamen de bassist en de drummer van het podium af en liepen naar de bar. Pianist Harold Mabern kletste vanaf zijn pianokruk met een Japanse fan die hem tijdens het hele concert had gefotografeerd. Hij zette een handtekening voor hem op zijn recentste cd. Op de site van Smoke had ik gelezen dat Mabern hier de huispianist was. Hij moest al een eind in de zeventig zijn. Mabern had nog met Miles Davis, Wes Montgomery en Lionel Hampton gespeeld.
Mabern dronk een glas water leeg en kwam naar de bar toe gelopen. Hij zag ons zitten. Met opgetrokken wenkbrauwen wees hij naar het wollen wiel tussen Phils knieën.
‘Speel je moderne harp of zo?’
Phil lachte verlegen. ‘Nee, we zijn op de fiets en hebben voor de zekerheid onze voorwielen mee naar binnen genomen. Dieven houden niet van halve fietsen.’
Mabern pakte het wiel tussen Phils knieën vandaan.
‘Are you nuts?’ vroeg hij, terwijl hij zijn grote vingers zachtjes over de wol liet glijden.
Ik nam het voor Phil op. ‘Dat is puur handwerk, van zijn moeder.’
Mabern wees naar mijn wiel.
‘En dat van jou dan?’
Ik draaide het wiel rond terwijl ik de as beethield. ‘Mavic Cosmic Carbone. Draait geweldig, toch?’
Met een serieuze blik volgde Mabern de bewegingen van het wiel.
‘En waar is de rest?’ vroeg hij.
‘Buiten aan een lantaarnpaal,’ zei ik.
‘Zijn frame is vernoemd naar Monk,’ zei Phil.
Mabern knikte bewonderend. ‘My friend Thelonious, high priest of bop. Nuff said.’
De Japanner tikte op de schouder van Mabern. ‘Nog één foto, sir?’
De barman legde de kassabon voor me neer. Of we wilden betalen. Zo ging dat hier. Er kwam nog een set, voor nieuw publiek. Ik keek op de klok. ‘Hoe laat wilde je ook alweer thuis zijn, Phil?’
‘Rond twaalven.’
‘Shit, het is al half een geweest. Dan moeten we echt opschieten.’
Ik gooide een biljet van twintig dollar op de bar, de ober mocht het wisselgeld houden.
Met onze wielen boven het hoofd liepen we door de drukte naar buiten. De portier maakte wat ruimte voor ons en deed buiten op straat weer zijn Sun Ra-dansje.
‘Jullie fietsen staan er nog, hoor. Ze zijn net terug van Mars.’ Zijn bulderlach klonk boven het verkeer uit.
Ik gaf hem een biljet van vijf dollar.
Phil maakte het slot los van de paal. We staken de voorwielen in het frame, Thelonious en Loulou waren weer compleet.
‘Waar is je hotel?’ vroeg hij.
‘In SoHo.’
‘Ik moet naar het oosten. Je kunt een stuk mee. Op de hoek van Jefferson Park ga je naar beneden, 1st Avenue af. Er ligt daar een mooi fietspad.’
Hij haalde het lampje uit zijn zak en maakte dat met klittenband aan zijn arm vast. We groetten de portier en reden Broadway op.
‘Blijf jij maar rechts van me rijden, dat is veiliger. Mij zien ze beter,’ zei Phil.
We reden terug naar 110th Street en sloegen daar rechts af. Bij een paar bankjes haalden jongens toeren uit met hun skateboards.
Na vier blokken kreeg 110th Street een naam: Tito Puente’s Boulevard. Dat bekte lekker. Tito Puente was The King of the Timbales, een beroemd slagwerker die opgroeide in Spanish Harlem.
‘Hou jij van latin, Phil?’
‘Nee, ik hou meer van freejazz uit de jaren zestig en zeventig. En ik verzamel alles van Ravi Shankar.’
Die kende ik. Platen vol sitargejengel uit India.
Phil reed flink door. De dunne spatborden rammelden ondanks de demping van de wol. Hij schakelde een paar tandjes zwaarder en ging behoorlijk hard.
‘Blijft je moeder ’s avonds altijd wakker tot je thuiskomt?’ vroeg ik.
Phil zei niets terug.
Een keer links, en weer rechts.
Voor ons kwam Jefferson Park in zicht. De bomen deden me denken aan donkere wolken op stammen.
Phil remde abrupt. Ik schoot een paar meter door en kwam naast hem tot stilstand.
‘Dit is 1st Avenue. Hier moet je rechts.’
‘Thanks, man.’
Phil sloeg me onhandig op de schouder. Ik deed hetzelfde.
‘Hier, neem mijn lampje maar, ik heb thuis nog een reserve. Scheelt je een hoop gedoe met de politie.’
Hij trok het klittenband los. Het rode licht scheen op zijn gezicht. Met dat lichte haar en de rode ogen leek hij een albino met een lange baard. ‘Have a nice stay,’ riep hij.
Terwijl ik hem nakeek, deed ik zijn lamp om mijn arm. De weg naar het hotel was simpel: kilometers rechtuit naar beneden. Phil keek niet meer om. Ik zag hem rijden in het schijnsel van het straatlicht. Hij was al vijftig meter bij me vandaan.
Een man, op een wollen fiets.
Ik draalde wat, met beide benen op de grond. In wat voor huis zouden Phil en zijn moeder wonen? Ik knipte het fietslampje uit en begon hem te volgen. Hij kon me onmogelijk herkennen in het donker. Ik reed op zeker honderd meter afstand. Met mijn linkerhand schakelde ik, zodat mijn ketting op een kleiner blad viel. Soepel en geruisloos reed ik over het asfalt.
Phil sloeg rechts af. Hij was uit zicht. Ik ging op mijn pedalen staan om snel bij de bocht te zijn en hem niet uit het oog te verliezen.
Geen Phil te zien. Verdomme. Ik was hem kwijt. Er kwam – voor zover ik kon zien – voorlopig geen zijstraat. Ik minderde vaart en keek links en rechts naar de huizen. Mooie statige panden met monumentale entrees.
Rechts klapte een deur dicht. Zou Phil daar naar binnen zijn gegaan? Ik reed naar het pand en zag hem nog net in de hal staan. Hij reed zijn fiets de lift in en draaide zich om. Ik dook weg achter een auto. Had hij me gezien?
De hal zag er verzorgd uit. Veel marmer en dikke pilaren die met goudverf waren beschilderd. Achter een bureau zat een nachtportier onder het licht van een ouderwetse harmonicalamp de krant te lezen.
Ik deed een paar stappen naar achteren en keek omhoog. Op de derde verdieping ging het licht aan. Het gordijn hing in een driehoekige punt voor het raam. Wol. Zag ik daar hetzelfde familiewapen als in de wielen van Phil? Na een paar minuten ging het licht weer uit. Ik wachtte nog even.
Ik zag geen Phil, geen moeder.
Met de fiets in de hand liep ik naar het voorportaal. De glazen schuifdeuren gingen automatisch open. Ik twijfelde even of ik als vreemde met mijn fiets naar binnen mocht, maar de nachtportier wenkte me al.
‘Hello, sir, can I help you?’
Ik had nog niet bedacht wat ik zou zeggen. Impulsief trok ik het klittenband los van mijn bovenarm en gaf het lampje aan de portier.
‘Ik heb dit van Phil geleend. Kunt u het morgen aan hem teruggeven?’
‘Ja, natuurlijk, sir. Hij is net binnen. Zal ik hem voor u bellen?’
‘Nee, laat u maar. Anders belt u misschien zijn moeder wakker.’
‘Zijn moeder?’
‘Ja, zijn moeder. Zij wonen hier toch samen?’
‘Het spijt me om het u te moeten vertellen, sir. Maar Phils moeder is al jaren dood.’
Ik dacht na. De portier praatte verder.
‘Ze woonde hier dertig jaar. Met haar man. Hij was een zakenman, verkocht weefmachines over de hele wereld. Na zijn dood kwam ze niet meer buiten. Phil moest alles doen. Op een avond liep ze voor mijn bureau langs, keurig gekleed, wollen hoedje op. Twee dagen later werd ze gevonden in de East River.’
Er viel een korte stilte.
‘Waar kent u Phil van, als ik vragen mag?’
Ik vertelde over onze ontmoeting in de platenzaak.
‘Was u vanavond met Phil op stap?’
Ik knikte.
‘Dan heeft hij de avond van zijn leven gehad. Phil zit altijd thuis.’
Ik legde het lampje op het bureau van de portier.
‘Doe hem de groeten.’
‘Van wie, sir?’
‘Van Thelonious.’
‘The-lo-ni-ous,’ zei de portier, terwijl hij de naam traag op het omslag van een puzzelboekje schreef. ‘All right, see you.’
Ik knikte vriendelijk en liep met mijn fiets naar buiten. Op de stoep keek ik nogmaals omhoog naar het appartement. Het licht was nog steeds uit. Vaag zag ik de contouren van het gordijn; het deed me denken aan de sik van Phil.
Met een paar harde trappen maakte ik vaart op de bike lane van 1st Avenue. Vanwege de vaart kregen mijn ogen de reclamekreten van de winkels niet meer scherp. Ik boog voorover om zo min mogelijk weerstand te hebben. De platenhoes van Sun Ra prikte in mijn vel.
Op naar SoHo.
Op Prince Street glipte de melancholieke melodie van ‘Monk’s Mood’ mijn hoofd binnen: losse noten, zoekend naar hun plek op de notenbalk. Ik trapte hard om een stoplicht te halen. De zwarte lijnen van de notenbalk wapperden van hun plaats. De noten lieten los en vlogen weg over de avenue, tevergeefs op zoek naar houvast.