De eerste keer dat ik mee mocht naar de Dodenherdenking was ik acht jaar oud. Het was in Rhenen, bij de Grebbeberg. ‘Daar is heel erg gevochten,’ zei mijn vader. ‘Prinses Margriet komt er ook,’ zei mijn moeder.
Ik moest mijn nette lange jas aan, en mijn zwarte schoenen met leren zolen. Die knelden, en met die keurige jas kon je helemaal niet rennen. Terwijl dat juist het leukste is van een berg, dat je erop kan rennen.
‘Kom maar, jongens,’ zei mijn vader. De knopjes van het kinderslot klikten omhoog in de autodeuren. ‘Vanaf hier gaan we lopen.’
Om ons heen liepen allemaal mensen in hun gewone zomerjack. Sommigen mochten zelfs zonder jas. ‘Waar is nou de berg?’ vroeg ik aan mijn moeder. ‘Daar, kijk maar, liefie. Maar het is niet echt een berg. Het is een begraafplaats.’
We keken naar een veld met witte kruizen. Daar lagen de soldaten. Zij zouden nooit meer opa kunnen worden, had mijn opa uitgelegd, en daarom moesten we straks twee minuten stil zijn. Naast me stond een oude meneer met een nette lange jas aan en een hoed op. De klok sloeg. Een merel trok zich er niets van aan, maar verder was iedereen stil. Ik probeerde aan de dode soldaten te denken. De oude man naast me zette zijn hoed af, en pakte een zakdoek om zijn tranen te drogen. Misschien lagen zijn vrienden hier wel. Ik was blij dat ik een nette lange jas aan had, anders dacht hij misschien dat ik het niet erg vond, van zijn vrienden. Had ik nu ook maar een hoed om af te doen.