PROLOOG
Het water begon zijn reis ergens diep in de heuvel in de duisternis. Kwam met zo’n druk uit een onderaardse bron dat het omhooggestuwd werd en zich meter na meter door steen, klei en morene perste. De heuvel was meer dan tweehonderd meter hoog en zonder hulp van de mens zou het water op een gegeven moment vaart geminderd hebben. Omlaag zijn gaan lopen, zich een weg naar buiten gezocht hebben tussen de wortels van de loofbossen door die de hellingen bedekten, en als een beek geëindigd zijn in een van de diepe ravijnen die de heuvel doorkliefden. Maar in het begin van de twintigste eeuw werd er boven op de heuvel een steengroeve in gebruik genomen. Diabaas en amfiboliet; zwarte, harde gesteentes die goed als grafsteen konden dienstdoen.
Gulzig hakte en blies men zich met behulp van explosieven steeds dieper het gesteente in, tot de dag dat de schacht de route van het water kruiste en het zodoende een eenvoudiger doorgang naar de oppervlakte bood. Het water toonde zijn dankbaarheid door met een onvoorstelbare kracht naar buiten te stromen. Ongeveer een half jaar later werden de pompen stilgelegd, de machines weggehaald en werd de steengroeve verlaten.
Vervolgens is de plek in vergetelheid geraakt. Het water transformeerde de groeve in een diep meertje, aan drie zijden omgeven door donkere, steile rotsen en aan de vierde een paar meter oever. De weg ernaartoe werd door het bos opgeslokt en de ondergroei heroverde het gebied, tot er alleen nog een paar overwoekerde ruïnes van oude barakken waren en een open plek vlak naast de oever, waar het gesteente zo massief was dat er geen leven doorheen kon dringen.
Pas in de jaren zestig, toen er voor bosbouwmachines nieuwe paden nodig waren, werd de steengroeve weer ontdekt. Hoewel het eigenlijk verboden gebied was, werd de mooie, verscholen plek in de loop der tijd een zwemplek voor de jeugd uit de omgeving. Een fijne plek om af te spreken en te doen waar je zin in had, zonder belemmerd te worden door spiedende blikken. Niemand wist nog hoe diep de steengroeve was. Er waren er die beweerden dat het water twintig meter diep was, anderen veertig. Sommigen zeiden zelfs dat de steengroeve bodemloos was, hoe zoiets ook mogelijk zou kunnen zijn.
Er deden veel geruchten de ronde over wat er zich in de diepte schuilhield. Autowrakken, de buit van berovingen, resten van mensen die sinds lange tijd verdwenen waren. Sterke verhalen die niet te controleren waren en naarmate ze vaker werden verteld steeds ongeloofwaardiger werden. Maar over twee dingen was iedereen die de steengroeve ooit bezocht had het eens: dat het zwarte water zo diep was, dat zelfs het hoogtepunt van de Skånse zomer de temperatuur niet boven de twintig graden wist te krijgen. En dat een van de jongens die ervoor kozen om de rotswand te beklimmen om zich vervolgens vanaf het allerhoogste punt de diepte in te storten, vroeg of laat te pletter zou vallen.
Er waren vier brandweermannen nodig om het lichaam uit het water te krijgen. De oever was steil en bezaaid met scherpe stenen, waardoor het moeilijk was om vastigheid te vinden. Een paar keer struikelde er iemand waardoor hij zijn grip verloor. Bijna alsof het water weerstand bood en het lichaam zo lang mogelijk bij zich probeerde te houden.
Vanaf een afstandje leek het of de jongen sliep. Hij lag op zijn rug, zijn ogen waren gesloten en zijn bleke gelaatstrekken waren zo vredig dat je je kon voorstellen dat hij elk moment wakker zou worden.
Maar toen het lichaam met een zware, nare bons op een brancard belandde, was die illusie voorbij. Koud water stroomde uit de kleding en uit het lange blonde haar van de jongen, voerde bloed van zijn verbrijzelde achterhoofd met zich mee en vormde glanzende roze plasjes op de brancard, waar het kracht verzamelde om vervolgens een plek tussen de steenscherven op de harde bodem te vinden en zich een weg terug de duisternis in te zoeken.
Water stroomt altijd naar het laagste punt, dacht de politieman die een paar meter verderop stond. Hij overwoog even of hij deze constatering zou noteren. Naar de laatste bladzijde van zijn notitieblok zou bladeren, waar hij dergelijke gedachten verzamelde. Kleine beschouwingen die eigenlijk niets met zijn politiewerk te maken hadden, maar toch genoteerd moesten worden, misschien als tegenwicht voor al het andere dat hij opschreef. Nu aarzelde hij echter op de bladzijde waaraan hij zojuist begonnen was.
Plaats, tijd en datum had hij bovenaan gezet, direct nadat hij uit de politieauto gestapt was.
‘Mörkaby steengroeve, 05.54 uur, 29 augustus 1990.’
Daaronder had hij ruimte gelaten voor de namen van de vier jonge mensen voor hem, die met grauwe gezichten probeerden te vermijden naar de brancard te kijken, maar wier blikken daar toch bijna automatisch naartoe getrokken werden. De politieman wist wie ze waren, in welk jaar ze geboren waren, of ze op de heuvel of in het dorp woonden, zelfs hoe hun ouders heetten en waar ze werkten. Normaal gesproken was dat wat hij zo fijn vond aan werken op het platteland. Dat hij de mensen kende, de gemeenschap. Maar vanochtend wenste de politieman voor het eerst van zijn leven dat hij in een stad had gewerkt. Hij noteerde de namen, één op elke regel.
Alexander Morell
Carina Pedersen
Bruno Sordi
Marie Andersson
Alle vier negentien jaar oud, net als de jongen op de brancard. In juni had hij ze nog alle vijf op dezelfde oplegger door het dorp zien rijden. Ze blikjes bier zien drinken, op fluitjes zien blazen, zwaaiend met hun witte eindexamenpetten, hun blijdschap uitschreeuwend over de toekomst die wachtte.
‘Simon Vidje’, schreef hij onderaan de lijst, hij onderstreepte de naam met twee zwarte lijnen. Hij had al geweten wie het slachtoffer was, maar toch maakte het feit dat hij de naam op schrift zag het nog gruwelijker. Iedereen in Nedanås wist wie Simon Vidje was. Een wonderkind. Een uit duizenden. Iemand die de wereld zou veroveren, geweldige plaatsen zou bezoeken en zijn geboortestreek en iedereen die er woonde op zijn reis zou meenemen. Maar in plaats daarvan eindigde zijn verhaal hier: in een koud, zwart watertje in the middle of nowhere, op slechts een paar kilometer van zijn eigen huis vandaan.
De politieman hoorde zijn zender kraken, en vervolgens een schorre, welbekende stem met instructies, die hij onmiddellijk bevestigde.
‘Je vader is onderweg, Alex’, zei hij tegen een van de vier jonge mensen, een goedgetrainde jongen met afstaande bloemkooloren en brede schouders, wiens naam bovenaan in het notitieblok stond. Hij kreeg een kort knikje als reactie.
De politieman keek nogmaals naar de vier, fronste en noteerde iets onder hun namen.
‘Marie Anderssons kleding is nat’, schreef hij. ‘De kleren van Alexander Morell, Carina Pedersen en Bruno Sordi zijn droog.’
Misschien was het een onbelangrijke constatering. Een feit zonder enige waarde. Dat was tenminste wat de politieman later zou beweren, nadat de formulering het politierapport in was geslopen en men hem begon te vragen wat die zeventien woorden eigenlijk betekenden.
De politieman had echter nog geen weet van de moeilijkheden die hij nog tegen zou komen. Het enige wat hij wist was dat hij een taak moest uitvoeren. Vragen moest stellen en antwoorden op de bladzijden van zijn notitieblok moest noteren.
‘Wat is er eigenlijk gebeurd?’ vroeg hij zo rustig mogelijk. Geen van de vier jongelui antwoordde. Hun blikken hadden het opgegeven weerstand te bieden en hadden zich ten slotte op de brancard gevestigd, waar lichtrood water zich van Simon Vidjes verbrijzelde hoofd een weg omlaag bleef zoeken, naar het laagste punt, diep de duisternis in.