Sabrine Ingabire

HET KLEINE MAGERE MEISJE

Kort verhaal

Ik zie mezelf als een klein, mager meisje op een warme dag op de Rwandese grond. Kaalgeschoren, met kapotte tanden en vuile kleren, maar toch zo gelukkig en onschuldig. Ze beklimt een boom en haar vrienden staan beneden vol spanning naar haar te staren. De kinderen zijn op school, waar bomen beklimmen natuurlijk niet is toegestaan. Maar het magere meisje is klein en jong en vrij en ze denkt te kunnen doen wat ze wil, dus doet ze het, met een arrogantie die eigen is aan jonge kinderen. Plotseling valt ze. Maar ook in haar val zie ik haar triomfantelijke blik: ze heeft de boom beklommen, ze is niet bang geweest, ze was moediger, sterker en rebelser dan de andere kinderen.

* * *

Ik zie een zwart, klein, mager meisje op een koude dag op de Belgische bodem. Ik ben plots geen kind meer tussen alle andere kinderen, ik ben ‘zij’. De andere. Ik word me bewust van mijn zwart-zijn, zwart-zijn dat niet bestond toen ik uitsluitend omringd werd door mensen die op mij leken. Ik ben plots de Afrikaan die de taal niet beheerst, ik ben het meisje met de korte haartjes waar de vlechtjes nauwelijks aan vasthangen, ik ben het meisje met de tanden die lachwekkend zijn. Mijn identiteitskaart zegt me dat mijn nationaliteit vanaf nu ‘vluchteling’ is, ik ben geen Rwandees meer. En gedurende de volgende dertien jaar zal ik ook geen Belg mogen zijn. Ik mis mijn land, ik mis mijn thuis, ik mis het gevoel dat ik ergens thuishoor. Ik heb niets, ik heb niemand. Het kleine, magere meisje is groter, eenzamer. Het jeugdige geluk is verdwenen, er ontstaat een pijn en een leegte die nooit meer zal worden gevuld. De onschuld in haar ogen is aan het vertroebelen. Ze wil de Belgische bomen niet beklimmen. De bomen van haar thuisland zijn gevaarlijker en onveiliger, maar toch zal ze nooit even gelukkig zijn als toen ze die beklom.

‘Gelukkig.’

Dat geluk, het geluk om vrij te zijn, om deel uit te maken van een groter geheel, om niet gepest te worden om wie je bent, om niet de beste van de klas te hoeven zijn om aanvaard te worden, om zoals de anderen te zijn – dat geluk heb ik zo wanhopig gezocht toen ik dat kleine meisje was. Het leven, dat zo vlot leek te verlopen voor mijn klasgenootjes, werd voor mij steeds zwaarder. Ik zie het kleine meisje: ze houdt zich bezig wanneer de leerlingen over Sinterklaas of Kerstmis praten, om niet te hoeven zeggen dat ze dan geen cadeautjes krijgt. Ze blijft stil wanneer de klas de vakantieplannen doorneemt, omdat ze weet dat ze haar zomer ‘thuis’ zal doorbrengen. Maar wat is haar thuis? Het appartement dat ze in het weekend deelt met haar voogden, of het internaat dat ze haat?

‘Haat.’

Na school ging ik niet naar huis, zoals de andere leerlingen. Ik ging naar een koude kamer die nooit echt als de mijne aanvoelde. Ik kwam niet bij lovende ouders terecht, maar bij strenge opvoeders met regels die een kind niet wil volgen en onredelijke straffen die een kind niet kan begrijpen. Ik was wéér anders. Altijd zo anders. En wat haatte ik dat anders-zijn toch. Hoe vaak heb ik niet gewenst dat ik gewoon wit was. Wit, zoals de rest. Met levende ouders, zoals de rest. Met veel geld, zoals de rest. Omdat ik er dan volledig bij zou horen. Niet omdat ik de beste punten had en alle leerkrachten van mij hielden – er echt bij horen. Samen met hen op vakantie gaan. Samen met hen buitenschoolse activiteiten doen. Wat verlangde ik toch naar normaal-zijn, naar anders zijn dan mijn anders-zijn. Ik wilde zo graag dat leven dat ik op tv zag, die ouders, die liefde. Die liefde, die affectie, die steun, die ik nooit had gekregen. Die liefde, die ik zo nodig had. En ik wilde zo graag praten over mijn pijn, mijn leegte, mijn gevoelens, en ik wilde dat dat gesprek verwelkomd zou worden met een knuffel en begrip en steun. Zoals bij de witte mensen op tv.

‘Begrip.’

Ik zie het meisje. Ze is niet meer klein. Ze is mager; ze eet niet veel. Voor de tweede keer is ze haar thuis verloren. Ze is verhuisd naar een nieuw landsdeel, waar ze de taal niet spreekt. Ze is opnieuw ‘zij’. De andere. Waar ze vroeger het enige zwarte meisje in haar klas in een multiculturele stad was, is ze nu het enige zwarte meisje op heel haar school in een racistische stad. De pijn is het enige dat nog zichtbaar is in haar ogen. De onschuld is allang weg. Het geluk heeft ze achtergelaten in een boom in haar onveilige thuisland. Er rest nu alleen pijn. Pijn, en hoop dat haar omgeving die pijn ooit zal zien en haar zal kunnen helpen. Er zijn littekens op haar armen, littekens van wanhopige pogingen om de psychische kwelling te vervangen door een lichamelijke kwelling. Er zijn afscheidsbrieven in een kast in haar kamer. Ze wil sterven, omdat ze nog steeds anders is, omdat niemand haar begrijpt, omdat ze de wereld niet begrijpt, omdat ze het leven niet begrijpt. Ze denkt dat de wereld niet gemaakt is voor mensen zoals zij. Maar ze wil zo graag ongelijk hebben. Ze wil het zo graag begrijpen.

Maar ze begrijpt het niet. Ze kan niet vatten waarom haar leven zo anders is, op zoveel verschillende manieren. Waarom haar bestaan zo zwaar aanvoelt, terwijl de anderen zo gelukkig lijken. Waarom haar anders-zijn zo anders is dan het anders-zijn van de anderen. Waarom haar zwarte huid zo opvalt in de massa witte lichamen. Ze probeert, wanhopig, trots te zijn op wie ze is en op alles wat haar Sabrine maakt. Maar zelfs haar naam, die één letter verschilt van een gewone naam, haat ze: ze verbetert de mensen niet als ze haar ‘Sabrina’ noemen.

Ik zie Sabrina met de littekens op haar armen, en op een dag ziet haar familie ze ook. Waar ze op begrip hoopte, vindt ze alleen onbegrip. Onbegrip van mensen die opgroeiden op een ander continent, met andere waarden. Mensen die haar vertellen dat een depressie niet echt is, dat het allemaal in haar hoofd zit, dat ze dankbaar moet zijn dat ze zoveel meer kansen krijgt dan ‘de mensen in Afrika’. Nu haat ze zichzelf, omdat ze zo ondankbaar is. En ondanks haar pogingen kan ze de negatieve gedachten niet stopzetten. Ze kan de stem die haar gebiedt te sterven niet het zwijgen opleggen. Ze wil zo graag een psycholoog zien. Maar ‘psychologen zijn voor witte mensen. En die zijn te duur. En die hebben zelf meer problemen dan hun patiënten.’ Ze moet gewoon gelukkig zijn. En God bedanken voor alles wat ze heeft.

Maar hoe kan ze iemand bedanken in wie ze niet meer gelooft? Want met het geluk en de onschuld en de hoop is ook haar geloof in God verdwenen.

* * *

Ik zie mezelf als een jonge vrouw. Ik voel de val van mijn jongere zelf nog in de voet waarop ik toen landde. Die lichte pijn verwelkom ik, omdat die op een verleden wijst waarin ik gelukkig en onschuldig was. Vóór België. En het anders-zijn. En de onbehandelde psychische stoornissen.

De tastbare band die ik voelde met het land waar ik mijn eerste stappen zette, vervaagde met elke nieuwe taal die ik moest leren om erbij te horen in mijn ‘nieuwe’ land. Toen ik op een dag besefte dat ik mijn moedertaal helemaal niet meer kon spreken en nog maar half kon begrijpen, verloor ik een groot deel van mijn thuisland. Nu spreek, lees en schrijf ik met een kwellende trots in de talen van de koloniale meesters die mijn land bestalen en vernielden. De koloniale meesters die van mij ‘zij’, ‘de andere’ maakten.

Wanneer ik in de spiegel kijk, verschiet ik altijd van het beeld dat wordt teruggekaatst. Ik vergeet soms dat ik meer ben dan mijn verloren ziel. Want dat is het, dat is wat ik ben: verloren. Als een kind dat plotseling wordt losgelaten in een maatschappij waarin ze nooit aanvaard zal worden. Losgelaten in een land dat haar voortdurend afwijst, ongeacht hoeveel ze dat land probeert lief te hebben. Maar ik ben dat kind niet meer en ik heb aanvaard dat ik verloren was. En als ik verloren ben, betekent het dat ik mezelf opnieuw kan vinden. Mijn wanhopige strijd voor geluk werd een strijd voor zelfaanvaarding en liefde voor alles wat mij ‘anders’ maakt. Zwart. Vluchteling. Depressief. Sabrine.

Ik zie een jonge vrouw. Gebroken en verloren door een leven van onbegrip en pijn. Ze is terug verhuisd naar de stad waar ze voor het eerst het gevoel had thuis te horen in België. Hoewel ze binnen de stad zelf vaak verhuist, blijft ze toch telkens op wandelafstand van die eerste school, van dat gehate internaat. Misschien was dat toch ‘thuis’. Ze zal nooit even gelukkig zijn als dat kleine, magere meisje dat triomfantelijk haar boom beklom. Maar nooit zal ze ophouden met proberen even moedig, sterk en rebels te zijn als zij dat ooit was.