Olave Nduwanje

IMANA IKURINDE

Autobiografisch verhaal

Van Brussel naar Addis Abeba, in een Brussels Airlines-vliegtuig, is alles nog vertrouwd. Er zijn net zoveel zwarte medepassagiers als witte, het cabinepersoneel is wit, we worden toegesproken in het Frans, Engels en Nederlands en de filmkeuzes bestaan uit Hollywoodfilms over de liefdesperikelen van witte mensen.

Aangekomen in Addis Abeba, laat op de avond, vinden we een bijna verlaten vliegveld. Een paar zonderlinge schoonmakers die alleen, in loszittende uniformen, schijnbaar geheime doorgangen in en uit gaan en ongeïnteresseerd door witte steriele gangen lopen. Ik vraag me sadistisch af of ze aangestuurd worden door een onzichtbare sensor, die hen al bij het neerkomen van stof alarmeert en tot beweging aanzet. Het vliegveld is glanzend schoon, een kakofonie van witte muren, witte vloeren, witte bankjes, witte handgrepen op witte balustrades. Je blik wordt noodgedwongen naar buiten toe gestuurd, door de torenhoge glazen wanden, naar de levenloze woestijn met landingsbanen en geparkeerde vliegtuigen. De grijze, bewolkte lucht ontneemt me een horizon, een uitzicht op het Afrika dat ik ruim dertien jaar geleden verliet. Ik beeld me een steppelandschap in, voorbij het cement, ik fantaseer er ongegeneerd grazende giraffes bij en de obligatoire olifanten.

We worden in shuttles naar het overnachtingshotel gereden. Ook in de shuttle ben ik mijn richtingsgevoel kwijt: mijn ogen weigeren zich aan te passen aan het donker van de nacht, ik krijg geen hoogte van het leven in Addis Abeba. Ik zie geen mensen, wel riante boulevards; ik zie geen horecagelegenheden, wel wolkenkrabbers. Ik raak meer en meer gedesoriënteerd, ik heb geen flauw benul van de reistijd naar het hotel.

We komen aan bij een slecht belicht, maar riant ogend hotel. Ook hier een paar medewerkers, zonderling en ongeïnteresseerd stil. Een poortwachter die ons in gedachten verzonken doorgang verleent, misschien nog in een hardnekkige, kleverige droom. Een receptioniste die sleutels uitdeelt zonder naar onze namen te vragen. De behoefte overvalt me om het meubilair, het decor, de muren en het tapijt niet in me op te nemen. Ik beweeg me door de hal naar mijn kamer, mijn ogen zijdelings ingesteld. Ik kijk niets met overtuiging aan.

Alles wordt in toenemende mate grauwer en grijzer, ook de huiden van mijn witte en zwarte medepassagiers, ook het haar en doffe blik van de schoonmakers en de hotelmedewerkers. We mogen een paar uur slapen; ik heb honger en ik heb dorst, maar ik durf niet te slapen, te eten of te drinken. Ik durf niet toe te geven aan de grijze grauwheid, ik durf haar niet tot me te nemen, ik verwacht dat ze me opslokt als ik in slaap val. Ik blijf wakker, probeer te lezen, ik hoop aan deze belevingswereld te kunnen ontsnappen. De pagina’s worden echter schimmiger, de zwarte inkt grauwer, mijn verbeeldingswereld grijzer. Ik weiger in paniek te raken.

Ik weiger nu al te falen, overweldigd te raken en weg te rennen. Ik moet mijn vader, mijn moeder, mijn broers trotseren. Ik moet hen bereiken en eens en voor altijd bewijzen dat ik niet bang ben voor hen. Ik moet mijn vaders en moeders oordeel over mijn seksualiteit keihard, in hun bijzijn, negeren. Ik moet mijn mannelijkheid aan mijn broers tonen, mijn bachelordiploma laten zien, mijn bewezen meesterschap van een toekomst in een vijandige wereld. Ik mag niet verzwakken, niet toegeven aan de angst voor het donker van de nacht en het grijs van een onverschillig landschap.

Ik wacht. Ik wacht een ongespecificeerd aantal uren, waarin niets gebeurt, niets wordt gevoeld, niets gedacht, ik wacht het einde van de transitie af. We worden op den duur teruggereden naar het vliegveld, weer in het holst van de nacht, of misschien aan het einde van de nacht, een einde gehuld in de grijsgrauwe dreiging van zwangere wolken.

We boarden een vliegtuig van Ethiopian Airlines, en de transformatie is plots compleet. Alle passagiers zijn zwart, het cabinepersoneel is zwart, de piloten zijn zwart, het grondpersoneel is zwart, iedereen is ineens zwart. De voertaal is Amhaars, met vertalingen naar het Italiaans en Engels. De filmkeuze is opgewekt uitgebreid met Zuid-Afrikaanse sitcoms, Nollywood-romcoms, Bollywood-musicals en Ghanese historische drama’s. Ik raak lichtelijk in vertwijfeling, zoek stabiliserende ankers van witheid en kies uiteindelijk voor herhalingen van Friends. Ik val in slaap en ik word wakker in Burundi.

Het is geen reis van afstand, waarvan nu het einde nadert. Nee, het is een reis van de ene dimensie naar een andere. Ineens besef ik dat ik opnieuw moet leren kleur te zien, lucht te proeven, de energie van mijn lichaam te conserveren en te besteden. Zelfs de atmosfeer raakt me anders aan: dichterbij, een intiemere omhelzing. Ik twijfel: kan ik de atomen om me heen plaats voelen maken voor mijn bewegende lichaam? Kleuren komen je hier tegemoet, felheid en diepte krijgen een rijkere betekenis. Rood is hier roder, groen groener, geel goudgeler, blauw verfrissender, bruin vruchtbaarder. Kleuren hebben hier een fonkel, een explosiviteit die doet speculeren over levensenergie, animatie en existentie. De droge lucht ademt sneller en makkelijker, glijdt gewilliger je keel door, je longen in. Ik denk eerst dat ik misschien aan het hyperventileren ben, maar besef algauw dat het een kwestie van wennen is, van minder kracht gebruiken bij het inhaleren. Mijn neus blijkt ineens een profetische verteller te zijn. Geuren hangen langer en zwaarder in de lucht. Ik meen te kunnen weten wat geweest is en wat komen zal.

De witte bogen van het dak van de luchthaven Bujumbura zijn het eerste wat ik herken. Dit is het laatste wat ik van Burundi heb gezien, negen jaar oud. Dit is het eerste wat ik van Burundi terugzie, tweeëntwintig jaar oud. Het is kleiner dan ik me herinner. Het is minder droevig, ook. Het is mooier, een ademende, glanzende wervel die uitnodigend beschutting en verkoeling belooft. Ik zie zwarte mensen, in evenzeer glanzende en explosief gekleurde kledij, op het balkon, onder de bogen, zwaaiend naar arriverende vrienden, familie, geliefden. Ik raak makkelijk afgeleid door alles wat er te zien is, de orgie van kleuren, blije gezichten, zwaaiende handen, bloeiend groen, overheersende zon.

Ik kan mijn mensen niet zien. Ik ben bang dat ik ze wel zie, maar niet herken. Dertien jaar maakt van bekende gezichten onbekende maskers. Ik ben bang dat ze merken dat ik ze niet herken. Ik zoek naar degenen die ik zeker zal herkennen: mijn vader, mijn moeder, mijn broers. Ik ben bang dat ze niet zijn gekomen. Dat ze niet door mij herkend willen worden.

En ondertussen klinkt er regelmatig een geschokt stemmetje in mijn hoofd: ‘Ze zijn allemaal zwart’, ‘Iedereen is zwart’, ‘Waar komen al deze zwarte mensen toch steeds vandaan?’, ‘Hoe kan dit toch? Hoe heb ik zoveel zwarte mensen toch gemist?’ Uit elke deur, aan elke balie, op elke stoel, in elke hoek een zwarte persoon. Kinderen, vrouwen, mannen, schoonmakers, zakenlieden, huisvrouwen, in korte en lange alles, op hoge hakken, op sandalen, blootsvoets, verveeld, geanimeerd, druk, traag, lachend, huilend, omhelzend, plagend, invalide, oud, jong, dun, dik, werkend, boos, dronken, sober – eindeloos gevarieerd, maar allen verenigd in oneindige gradaties van bruinheid.

Bij de douane benadert een ambtenaar me. Ik word begeleid naar de presidentiële wachtruimte. Pluchefauteuils, weelderige Perzische tapijten, ijzige aircolucht en vertrouwde gedempte kleuren. De ambtenaar nodigt me uit om water te drinken, vraagt eufemistisch om een kleinigheid voor een Fanta1 en verzekert me ervan dat mijn vader me komt ophalen, dat mijn bagage en douaneformaliteiten allemaal geregeld zullen worden. Hij verlaat me.

Ik begin meteen te bedenken hoe mijn eerste gesprek met mijn vader in twee jaar moet verlopen. Wat zeg je tegen een ouder die je al twee jaar hebt gezien noch gesproken? Vraag je naar hem, naar zijn werkzaamheden, projecten, ambities en vooruitzichten? Of bied je jezelf aan, je verhaal, je behaalde successen, mislukkingen, aspiraties, verdriet, geluk en angsten? Gesprekken met mijn vader moet je voorbereiden, instuderen zelfs. Zijn magnetische aanwezigheid in een ruimte slokt je woorden op, dempt je wil, vervormt je perspectief. Zijn aanwezigheid en mijn angst voor hem. Angst dat hij boos wordt. Mijn vader draagt zijn woede altijd binnen handbereik. Als je hem niet op de juiste toon benadert, als je houding hem niet aanstaat, als je woorden onzorgvuldig gekozen zijn, springt zijn woede hem in zijn handen. Sneller dan in zijn ogen, of in zijn stem, kan zijn woede al in de palm van zijn hand liggen en zijn handen in je gezicht. Dus bereid ik me voor, ik probeer een route uit te stippelen voor ons gesprek, om me staande te kunnen houden, om niet overstroomd te raken door de tsunami van zijn werkelijkheid en wil. Ik bedenk weerleggingen, kies benigne woorden uit, plan uitvluchten en roep mijn feilloze blik van openhartige onschuld op.

Zonder om te kijken weet ik dat hij de kamer in loopt. Ik herken hem altijd aan zijn parfums. Hij draagt altijd citrus-frisse, zeezoutscherpe, metaalkoele dure geurtjes. Zijn parfums reiken verder en blijven langer hangen in de Burundese ether. Zijn parfums ontdoen zijn aanwezigheid van een lichaam, een pulserend, zwetend, voelend, kloppend, wanordelijk lichaam. Hij loopt de kamer in zoals hij alle kamers binnenloopt, met een intense nonchalance, een bedachtzame afwezigheid. Een sleutelbos losjes in de ene hand, zachtjes rinkelend. In de andere hand zijn telefoon op trilstand, arm gebogen, altijd paraat, mijn vader schakelt van en naar telefoongesprekken zonder bruggetjes, zonder waarschuwing; zijn aandacht is agressief verspreid. Mijn vader loopt de kamer in, ontlichaamd, in diepe concentratie; hij scant de kamer vliegensvlug, hij graviteert richting het middelpunt, wordt het middelpunt, eist alle aandacht, belangen en waarden ongevraagd op. Ieders blik richt zich op zijn perfect gestreken, kleurrijke maar neutrale, wijdvallende en elegante kwaliteitsvolle kleding. Je ruikt bijna zijn onberispelijk gepoetste, soepele en luxueuze lederen schoenen of sandalen. Zijn rechte, maar niet gespannen houding wekt een indruk van soliditeit en onbeweeglijkheid. Hij is korter dan hij aanvoelt, zijn benen altijd op gelijke afstand van elkaar, zittend, lopend of staand. Zijn blik en aandacht vallen zwaar, want doordringend, je voelt je verdacht, verhoord. Zijn plezier en lach vallen net zo zwaar, want mogelijk doorspekt met hoon en uitdaging. Hij loopt bellend naar binnen, gaat voor me staan zonder blijk te geven van mijn aanwezigheid, hangt op zonder afscheid te nemen van zijn gesprekspartner, beoordeelt me van top tot teen en terug, reikt mij zijn sleutelboshand om te schudden, en lacht – me misschien uit.

Ik heb moeite om me gesprekken met mijn vader te herinneren. De details die me zijn bijgebleven zijn inconsistent: de ene keer kan ik me met gemak al mijn weerwoorden voor de geest halen, de andere keer weet ik alleen nog wat hij aan het drinken was of droeg. In gesprek met mijn vader spring ik in een staat van hyperwaakzaamheid. Een dag met mijn vader is als een marathon: een aanslag op mijn lichaam, geest en ziel. Mijn vader dwingt oplettendheid af, zelfcontrole en communicatieve output van de hoogste kwaliteit en sublimiteit. Mijn vader praat graag, maar hij is bovenal een verteller. Een verteller van verhalen, narratieve constructies die zorgvuldig in elkaar zijn gezet om te overtuigen, over te halen en aan te sturen. Zijn ficties zijn architecturaal, stevig gefundeerd in diverse lagen van leugens, waarheden, feiten, speculaties, insinuaties en waardeoordelen. Dit alles houdt hij zorgvuldig bij en zet hij behendig en flexibel in. Ik beeld me in dat mijn vader een mentale informatiematrix opgetrokken heeft in zijn brein. Een matrix die hem in staat stelt om (naargelang de situatie, de persoon, zijn objectief et cetera) van de ene verhaallijn naar de andere te schakelen. Mijn vader liegt niet, mijn vader schept mogelijkheden, voor zichzelf en anderen; hij is een ambachtsman die uit waarschijnlijkheden mogelijkheden produceert. In gesprek met mijn vader probeer ik het opgetrokken raamwerk te ontwarren, toets ik de bestanddelen ervan aan eerdere ficties, test ik de integriteit van de draagmuren en bestudeer ik het uitzicht dat hij aanbiedt aandachtig. Gesprekken met mijn vader zijn een voortreffelijke oefening in aanwezig zijn, focus en kritisch-analytisch luisteren.

Die dag begint mijn vader met een schets van de familieverhoudingen. Hij stuurt me aan om positie te nemen tegen mijn schoonzus, tegen mijn moeders recente bekering tot het evangelische protestantisme, tegen het gewicht en de levensstijl van mijn tweede broer, tegen de vele vriendinnetjes van mijn jongste broer, tegen mijn zwager en mijn schoonzus, tegen de professionele ambities van mijn oudste broer. Ik luister. Hij schakelt plotseling om en biedt een analyse van de politieke situatie in Burundi, zijn bijdragen daaraan en de grote waarde van zijn bijdragen. Ik luister en gebaar dat ik onder de indruk ben. Hij schakelt weer om en zet de risico’s uiteen voor LHBTQIA-mensen in Burundi; hij is uiteraard een bondgenoot, zo zegt hij. Ik luister en gebaar mijn goedkeuring. Hij schakelt weer om en legt zijn plannen uit voor mijn schoonzus’ onderwerping aan de familie, de onderwerping van mijn moeder en broers, mijn broers’ carrières als ondernemers en het overtuigen van mijn zus om te scheiden van haar man. Ik luister en gebaar mijn schok. Hij schakelt weer om en legt uit dat ik er beter aan zou doen om mijn seksuele geaardheid niet te adverteren in Burundi, voor mijn eigen veiligheid uiteraard. Ik luister niet meer. Ik zeg: ‘Nee, ik ga niets verstoppen. De kast heeft mij tot voor de poorten van de dood gedreven. Ik ga er niet in terug, voor jou niet, voor de familie niet, voor jouw politieke carrière niet, voor jullie aanzien niet, niet eens voor mijn eigen veiligheid.’ Hij staat op, de audiëntie is afgelopen. Hij gaat bellend de deur uit, ik volg hem de presidentiële suite uit.

Mijn uitgebreide familie wacht ons op in de ontvangsthal van het vliegveld. Ik spot mijn lange, beeldschone schoonzus in de menigte. Demonstratief loop ik direct op haar af, geef haar als eerste een grote knuffel, kus haar op de wangen; haar reactie is uitgelaten en ook dankbaar. In haar armen voel ik me als een reddingsboei in onrustige wateren. Ik hoor bijna haar hartslag tot rust komen, haar adem dieper gaan; zelfs de spieren van haar gezicht ontspannen zich zichtbaar in die ene eerste omhelzing. Dan volgen snelle en harde omhelzingen, kussen, handdrukken, klappen op de rug; er wordt gelachen, gegrapt, gepord en gewreven. De lucht raakt gevuld met luide, onmiskenbare Burundese complimenten, zoals ‘Yo sha, waravyibushe!’2, emotionele beschuldigingen, zoals: ‘Yoooo, waraduhevye kabisa!’3 en koosnaampjes, zoals ‘Kibadju!’, ‘Wangu!’ en ‘Nshunti!4 Ik beweeg me er behendig en theatraal doorheen, aanmoedigend, spijt betuigend, gegeneerd, bescheiden en opgetogen.

Mijn broers, mijn moeder en mijn vader vullen me naadloos aan. We zijn een samenhangend geheel, een theatergezelschap waarvan elke acteur zijn rol door en door kent. Ik ben de kinderlijke intellectueel, te belezen om met gezond verstand te kunnen handelen, te wit om onvertaald begrepen te worden, te ambitieus om banale wensen te dulden; een hulpeloos brein, onopgeleid in de intuïtie en de praktijk.

Mijn oudste broer is de netwerker, met een fysiek als een bodybuilder die ertoe uitnodigt hem te willen verleiden of imponeren; zijn zachtaardige intensiteit, luisterend oor en doortastende inschikkelijkheid zijn een onweerstaanbare magneet voor de Burundese psyche. Ze betasten hem allemaal, nemen hem terzijde voor onderonsjes en leggen handen op zijn brede zware schouders of ineengestrengeld in zijn gespierde handen.

Mijn tweede broer is de nar, de clown, de stand-upcomedian: om hem heen altijd lachende, dijenslaande, rugsteunende, bulderende toehoorders. Een paar uur met hem en de volgende dag heb je zowaar spierpijn van het lachen. Hij is dik, joviaal, levensgenietend, wellustig en vlijmscherp; een ware entertainer.

Mijn jongste broer is er ook, lang en dun, een zwijgende reus, een wachter; hij ziet toe en hij waakt, over onze hoofden heen. In zijn blik een stille verplichting tot beschermen, hij vormt een grens tussen ons en alle mogelijke vijanden. Ik vraag me af hoe ik het toch heb kunnen missen, zijn keerpunt: het moment, of wellicht was het een dag, of een week, of een maand – de tijd waarin hij van vrolijk, goedlachs, volgzaam jongste broertje veranderde in de serieuze, argwanende en stille jonge man die hij is nu is.

Mijn moeder, een juweel, pracht en praal, fonkelend en fris: het sieraad van de familie. Mijn moeders aanwezigheid is licht, vluchtig, verblindend en – voorheen – nooit bezwarend. Mijn moeder fungeert als object, een decoratie, ons mooiste masker. Zij bespeelt het publiek met haar ruime, diepe maar toch hooggestemde sprankelende lach. Mijn moeders lach heeft een geheel eigen aanwezigheid, eigenlijk; aangenaam, opzwepend, een uitnodiging tot decadentie. In die hal raak ik echter een beetje ontwricht door haar plots bezwarende religieuze fanatisme. Ze meet zich bovendien een puurheid en moederlijkheid aan die we nog niet samen hebben geoefend. Ze doet pogingen geborgenheid te bieden, waarvan ik de signalen niet herken. Ik faal in het versterken en bekrachtigen van haar nieuwe merk. Ik heb haar ook al twee jaar niet gezien en gesproken, ik moet haar opnieuw instuderen.

Mijn vader is in gezelschap altijd de kapitein, de aanvoerder en coach. Daar is niets aan veranderd, in die twee jaar; wij vergroten hem uit, voornamelijk door onszelf klein te maken. Onze opvoering is een dynamiek van gebaren, patronen, verhalen, houdingen en reflexen die we automatisch uitvoeren, zonder al te veel moeite of gedachten. Het gaat ons zo makkelijk af dat we onze identiteiten ermee verwarren. Vanbuiten oogt het vast natuurlijk, vanbinnen voelt het onoverkomelijk.

Tegen de tijd dat ik me alleen met mijn moeder in haar auto bevind, ben ik moe. Ik weet even niet hoe ik met haar moet praten, zonder een publiek. Ik weet plotseling niet waar ik het met haar over kan hebben; die twee jaren liggen als een muur, of misschien een ravijn, tussen ons in. Ik zeg losse, onzinnige lichte dingen, over haar kleding, haar mooie auto, die ene tante of oom, de reis enzovoort. Zij willigt mijn stille verzoek voor een time-out in. Alleen met haar, in de auto, dwaalt mijn geest terug naar mijn tienerjaren; de ontelbare uren van alleen zijn met haar, in haar slaapkamer. Gordijnen dicht, kaarsjes aan, de rozenkrans biddend, de Bijbel lezend en luisterend naar haar eindeloze verhandelingen over de zonde, voornamelijk die van mijn vader, mijn zus en mijn broers. Ik schud mezelf wakker uit de slaapkamer waar mijn moeders verstikkende eenzaamheid ons gevangenhield.

Ik kijk naar buiten, besef dat ik wakker ben, echt wakker. Alsof Europa een heldere droom in een onrustige slaap was, maar dit hier, Burundi, is echt. Mijn ogen rusten op nieuwe taferelen en herkennen ze; onmogelijk en onverklaarbaar, maar toch waar. Mensen die langs de kant van de geasfalteerde weg lopen, in kleurrijke kleding, lijken allemaal gezichten te dragen die ik herken. Hoe ze lopen komt me bekend voor. Het landschap resoneert in me. Ik herken de zuidelijke weg naar Bujumbura5, geflankeerd door zandige en onvruchtbare platte grond. Er groeit weinig op deze vlakte en dat verbaast me niets, want ik herken haar. Ik herken Bujumbura in de verte, ik zie haar uitgespreid liggen op de platte vlakte, langzaam de gebergten op kruipend die haar aan het oosten en noorden flankeren. Ze kruipt hoger en hoger, het groen tegemoet, de vruchtbaarheid achterna. Ik zie de fonkelende glinster van het Tanganyikameer in het oosten. Het diepe, verkoelende, levensvolle Tanganyikameer, dat indagara,6 koeien, mensen, krokodillen en nijlpaarden voedt (aan elkaar); dat herken ik ook. Mijn moeder praat ondertussen door over ditjes en datjes.

We rijden naar Bujumbura in een lange stoet auto’s en ik besef ineens twee dingen. Ten eerste: dit is voor het eerst in dertien jaar dat ik mijn moeder zie rijden. Ze heeft in Nederland nooit haar rijbewijs willen halen. Ze vond het Nederlandse verkeer doodeng. Ten tweede: wij zijn alleen in een auto die makkelijk vijf mensen had kunnen vervoeren. Dit is vreemd, heel vreemd. Ik vraag er niet naar, ik ben best blij dat er even geen publiek is. Ze neemt plotseling een afslag, de anderen blijven doorrijden. Dit keer vraag ik er wel naar: ‘Mama, gaan we niet naar huis dan? Ik ben moe en ik heb honger. En ik wil zo graag douchen.’ Waarop zij mij verzekert: ‘Ola, ik moet even heel snel iets afgeven bij een vriendin. We gaan meteen door naar huis. En er is al heerlijk voor je gekookt. Een ware feestmaaltijd voor je terugkeer.’ We rijden een tijdje door.

Mijn moeder begint me te vertellen over haar bekering. Over het evangelisme, over hoe ze gestopt is met drinken voor God, over goddelijke genezingen… Ik dommel een beetje weg. De stem van mijn moeder verandert altijd als ze praat over God. Haar stem wordt zangerig, vol melodie en intonatie; ze lijkt in een trance te komen. De woorden komen uit haar in een vloeiende stroom, een ritmische cadans die mij altijd slaperig maakte, een onbedoeld wiegelied. Alleen de ijzige verfrissing van de airco houdt me op het randje van de slaap. We komen aan bij een tankstation, waarachter een grote muur met een poort staat. Mijn moeder rijdt tot aan de poort en claxonneert. Een man, gekleed in sjofele werkkleding, opent de poort voor mijn moeder, zonder vragen te stellen. Mijn moeder negeert zijn plechtige gebaar van welkom.

We rijden door de poort. Erachter schuilen een grote, slecht onderhouden tuin, een tweebaansoprit en een groot, opulent wit huis. Het huis lijkt op het eerste gezicht twee verdiepingen te hebben, maar het is slechts hoog gebouwd. Het is een sierlijk huis. Het woord villa past er beter bij. We rijden niet naar de villa, nee, we rijden eromheen. Achter het huis ligt een even slecht onderhouden tuin. Aan de rechterkant staan twee lage, onafgewerkte grijze gebouwtjes. Ze lijken aan elkaar te hangen in plaats van te staan. Ze zijn gebouwd in de schaduw van een boom, waar een jonge vrouw op een klein kind zit te passen. De vrouw staat op bij het zien van onze auto, maar maakt geen aanstalten ons tegemoet te komen. Mijn moeder parkeert de auto voor de boom, stapt uit en roept haar naam. Ze komt nader, zonder zich te haasten, met het kind aan haar zij. Mijn moeder loopt naar de achterkant van haar Kia Sorento, opent de achterbak en geeft de vrouw instructies in haar snelle Swahili. Ik begrijp met moeite dat de maniok, bananen en plantain op een droge en koele plek bewaard moeten worden.

Mijn moeder komt bij mijn portier staan en gebaart dat ik met haar mee moet lopen. Ik stap uit en volg haar, tot mijn verbazing, een van de grijze lage gebouwtjes in. Ik had verwacht dat we de villa in zouden gaan, niet dat we op bezoek gingen in een modderhuisje. Binnen is het donker en stinkt het naar vochtig afval, natte grond en rottend vlees. Ik schrik van de geur, ik wil eigenlijk meteen weg. Mijn ogen knijpen zich in een reflex dicht, alsof ik weg kan kijken van de gruwelijke geur. Ik dwing mijn ogen zich weer te openen en zie een houten driepersoonsbank en twee eenpersoonszetels, met bij elkaar passende zitkussens. Twee mannen zitten op de bank. Mijn ogen wennen snel aan het donker en ik ontwaar het rood van de zitkussens, de lege blikken van de mannen en twee deuren aan beide zijden van de kamer. Er lijkt meer licht naar binnen te vallen en ik bedenk dat protesteren tegen de geur en naar buiten gaan waarschijnlijk heel onbeleefd, elitair en wellicht een beetje racistisch is.

Ik besluit om geen scène te maken en blijf achter mijn moeder staan. Ze begroet de twee mannen met weinig enthousiasme. Ze komt ineens gespannen over en ik hoop dat zij ook zo snel mogelijk de geur wil ontvluchten. Ze zegt: ‘Ga zitten, Ola. Ik moet Mama Noura even snel spreken en dan gaan we.’ Ik bedenk dat Mama Noura vast de vriendin is die ze komt bezoeken. Misschien heeft ze me wel over haar verteld toen ik in de auto wegdommelde. Ik ga zitten op de eenpersoonszetel, het verst weg van de twee mannen. Ze zijn beiden heel slank en klein. Hun donkere huid glinstert zelfs in het donker van de kamer. Mijn moeder gaat door een van de twee deuren en ik blijf met hen in het vertrek. Een van hen is best knap; hij leest aandachtig een bijbel, denk ik. De ander is volgens mij gebeden aan het prevelen. Ik kan ongegeneerd naar ze kijken, want ze negeren mij volkomen. Ze hebben allebei wijdvallende overhemden en broeken aan, gestreken en aangesnoerd met een zwarte riem met een blinkende gesp, en glimmende schoenen die mij ook te groot lijken voor hun voeten.

Het geprevel zwelt aan en groeit uit tot een woordenstroom in het Swahili. De eerste man begint eerst zachtjes, dan hardop voor te lezen uit zijn Bijbel. Ze negeren elkaar, maar lijken elkaar goed aan te vullen. Plots begint een van hen te zingen. De ander roept, tussen de coupletten door: ‘Kwajina la Jesu!’7 Dit gaat een hele tijd door, totdat mijn moeder met een kleine, vogelachtige vrouw weer het vertrek in stapt. Ze lopen plechtig naar binnen. Ik concludeer dat de vrouw, Mama Noura, slecht ter been is. Ze lopen in mijn richting en ik sta op om de vrouw de hand te schudden. Ze neemt mijn hand, lichtelijk verward, aan. Ik bedenk me dat ik haar misschien een kus op de wang had moeten geven, op zijn Burundees.

Mijn moeder bijt me toe: ‘Icyara, Olave.’8 (Wanneer ze boos of geïrriteerd is, kan ze plotseling wel mijn naam volledig uitspreken.) Ik zeg: ‘Waarom? Wordt het niet tijd dat we naar huis gaan? Ik ben bekaf en ik heb honger!’ Haar toon wordt plots smekend en ze zegt: ‘Nog heel eventjes. Ze gaan even voor je bidden en dan kunnen we gaan. Mama Noura is een bekende pastoor hier, ze zal je tijd in Burundi zegenen.’ Ik ga ongeduldig weer zitten. En dan komt de boel pas echt goed op gang. De twee mannen en Mama Noura voeren een indrukwekkende ceremonie uit van zang, dans, gebeden en Bijbellezing. Ze gaan om mij heen staan en ik hoor ze herhaaldelijk roepen en smeken: ‘Kwajina la Jesu!’ Met mijn gebrekkige kennis van het Swahili hoor ik ze daimons9 toespreken, zelfs Shaitani10. Ik hoor ze ze bedreigen en wegsturen. De mannen leggen in vervoering hun handen op mijn hoofd, trekkend en duwend; ze gaan op den duur over tot een hemelse tongval, het pure samenvallen van heilige overgave en gebed. Ik dwing mijn tranen terug, ik houd mijn nek en hoofd koppig zo recht mogelijk, mijn ogen gesloten, mijn neus dicht; ik adem door mijn mond, richt mijn aandacht op mijn longen, het ritme van mijn borst, de bolling van mijn buik. Ik weet niet of ze het op een gegeven moment opgeven of hun doel bereiken. Ik weet ook niet precies hoe lang het duurt. Het duurt wel lang.

De woordenstroom neemt af tot een geprevel, ik voel geen handen meer op mijn hoofd. Ik doe mijn ogen open: ze staan nog in een kring om me heen, zachtjes neuriënd, zwetend en – ik vermoed – verslagen. Ik sta op. Ze moeten wel een stap terug doen, want ik loop door hen heen naar de deur. Ik zwaai ten afscheid en loop het vertrek uit.

Ik wacht op mijn moeder bij de auto. Het duurt even voordat ze instapt. Ze doet haar hoge hakken uit voor het autorijden, start de auto en rijdt terug in de richting van de poort. Terwijl we wachten op het openen van de poort, kan ik het gewoon niet laten. Ik begin te lachen en zeg: ‘Een exorcisme werkt toch in het algemeen alleen als je last hebt van je demonen? Als je niet van ze af wilt, heeft het volgens mij weinig kans van slagen, hoor.’ Ik kom niet meer bij van het lachen. Ze kijkt me lang aan. Ik meen een glimlach op haar gezicht te zien; ze herneemt zichzelf. De poort is open, en voordat ze weer begint te rijden hoor ik haar nog zeggen: ‘Imana ikurinde, Olave.’11

1 Gecodeerde taal voor een toegift of een steekpenning.

2 ‘Schat, je bent zo dik geworden!’

3 ‘Je hebt ons compleet in de steek gelaten!’

4 ‘Vet poppetje!’ ‘Mijne!’ ‘Vriend!’

5 Hoofdstad van Burundi.

6 Een kleine vissoort.

7 ‘In Jezus’ naam!’

8 ‘Ga zitten, Olave.’

9 Demonen.

10 Satan.

11 ‘Moge God je behoeden, Olave.’