Het eerste wat we van Westerbork zagen, was een lang perron met barakken ernaast. Allereerst moesten we geregistreerd worden en opgeven of we waardevolle sieraden, goud of geld bij ons hadden. Het was onze eerste kennismaking met het efficiënte registratiesysteem van de Duitsers.
Uren en uren gingen voorbij. Zestienhonderd mensen moesten er geregistreerd worden en wij behoorden tot de laatsten. Het was inmiddels al elf uur ’s avonds en we waren doodmoe. Maar ten slotte was het voorbij en werden we meegenomen naar barak nummer 70, waar onze bagage al op ons stond te wachten. De linkerkant van de barak was voor de vrouwen en de kinderen, terwijl de mannen aan de rechterkant sliepen. De stapelbedden stonden heel dicht op elkaar en telden drie verdiepingen. Mijn moeder en ik hadden elk een bovenste bed, Jacky had het bed onder dat van mij en Max sliep met vader aan de andere kant van de barak. Er lagen geen lakens op de bedden, alleen een grijze deken en een stromatras. Uitgeput vielen we in slaap.
De volgende ochtend werden we om zeven uur gewekt. Iedere spier in mijn lichaam protesteerde, maar we moesten opschieten, aangezien er over een kwartier koffie en brood uitgedeeld zou worden.
Na het ontbijt besloten we Westerbork te gaan verkennen. We vonden een klein ziekenhuisje, werkplaatsen en een fabriek. Wat daar geproduceerd werd, wisten we niet.
Al gauw kwamen we erachter dat het leven in Westerbork niet zo heel vreselijk was, hoewel we het zonder het comfort van douches en zonder privacy moesten stellen. Het eten was niet bijzonder lekker, maar het was mogelijk om pakketjes van vrienden te ontvangen, waarmee je je rantsoen wat aan kon vullen.
Sonja, die door de SS vrijgelaten was, begon ons dergelijke voedselpakketten te sturen, zodat we genoeg te eten hadden. Ook stuurde ze een warme jas voor mij en voor ons allemaal een warme broek. Zo verstreek de tijd. Een paar dagen na onze aankomst in Westerbork had ik Herman teruggevonden, die samen met zijn ouders in barak 68 bleek te zitten. We brachten zoveel mogelijk tijd samen door.
Een week of zes na onze aankomst in Westerbork hoorden we dat er een transport naar Duitsland op stapel stond. Op een ochtend werd er een lijst met namen opgehangen in de hal van de barak en wie op die lijst stond, moest om zeven uur die avond klaarstaan met zijn bagage. Vanaf zes uur die avond moest iedereen in de barakken blijven.
Die hele dag leek het wel een gekkenhuis in het kamp. Overal zag je huilende mensen uit de families die uiteengerukt zouden worden. Op een briefje in de hal stond dat rabbijn Bluhm iedereen zou zegenen die daar behoefte aan had. Jong en oud stond vervolgens in de rij om gezegend te worden. Ook ik ging, en zolang als ik leef, zal ik niet meer die vriendelijke ogen vergeten, die in die van mij keken, voordat ik mijn hoofd boog om de zegen te ontvangen.
Om zeven uur kwamen er twee bewakers om de mensen te halen die met de trein mee moesten. Dit keer was het wel een trein met veewagons. Er stonden machinegeweren op het dak, die ontsnappingspogingen tijdens de reis moesten voorkomen. Hoe kan iemand het vreselijke gevoel omschrijven dat veroorzaakt werd door het vaarwel zeggen van hen die moesten vertrekken?
Om ongeveer acht uur arriveerde er een pakketje voor mij – een horloge met een foto van Herman erop en een Swanvulpen, een van zijn meest dierbare bezittingen. Ik huilde. Mijn hart brak om de wrede manier waarop we uit elkaar gehaald waren en mijn moeder sloeg troostend haar armen om me heen.
De trein vertrok om middernacht. Met Herman en zijn ouders en rabbijn Bluhm aan boord. Veel later hoorde ik dat ze naar Auschwitz gebracht waren, waar ze in de gaskamer zijn overleden.
Een paar weken na die afschuwelijke avond arriveerde er een transport van zo’n honderd mensen. Algauw kwamen we erachter dat de ouders van mijn vader erbij zaten. Mijn vader wist een pas te bemachtigen waarmee hij hen kon bezoeken en hoorde toen wat er gebeurd was. Mijn grootouders hadden de mensen die hen verborgen hielden altijd betaald, maar toen het geld opgeraakt was, hadden die vreselijke mensen hen verraden aan de Duitsers.
De zondag daarop mochten ook wij bij onze grootouders langs. Het haar van mijn oma was inmiddels helemaal wit en ze was nog slechts een schim van haar vroegere zelf, zo dun was ze geworden.
‘Lieverd,’ zei ze, ‘wat ben je groot geworden.’ Ze hield me stevig in haar armen, terwijl de tranen over haar wangen stroomden.
‘Alstublieft, oma, niet huilen,’ smeekte ik.
‘Zeg, jongedame, krijg ik ook nog een kus?’ vroeg opa.
Oma liet me los en ik rende naar opa toe om hem te omhelzen. Hoewel ook hij mager geworden was, had hij nog steeds een twinkeling in zijn ogen. Mijn opa was altijd een vrolijk en opgewekt persoon geweest. Die hele zondag brachten we samen door. Tijdens de paar weken dat mijn grootouders in Westerbork verbleven, bezochten we hen zo vaak als toegestaan was, totdat, op 25 januari 1944, ook zij naar Auschwitz op transport gezet werden.
Drie weken voor Sinterklaas zette ik de kinderen in de barak aan het werk om met gekleurd papier en lijm slingers te maken. Ook knutselden we van luciferdoosjes treinen en auto’s in elkaar, om als cadeautjes te gebruiken. Eindelijk hing er weer een positieve sfeer in de barak. Mensen bleven staan bij de tafel waar de kleintjes aan werkten om ze advies te geven of om mee te helpen. De stapel met cadeautjes groeide totdat er voor elk kind een presentje was.