Onze eerste indruk van Bergen-Belsen was die van een grote, open vlakte. Er stonden zo’n dertig barakken in rijen van drie of vier, met ongeveer zes meter brede straten ertussen. Alles zag er schoon en netjes uit. Toen wij er aankwamen, was Belsen namelijk nog een krijgsgevangenenkamp en niet het kamp der verschrikkingen dat het later zou worden. Het geheel was ongeveer een bij een kilometer en was onderverdeeld in allemaal kleinere kampen. Ons kamp heette het Sternlager (Sterrenkamp), omdat alle Joden in Nederland een gele davidsster moesten dragen. Rondom het gehele kamp lag een strook land van ongeveer twintig meter breed, waarop waarschuwingsborden met doodshoofden stonden. Hoge prikkeldraadhekken en wachttorens markeerden de buitengrens.
We werden ontvangen door Herr Albela, onze kampoudste, een Griek die al een week of acht in Belsen zat. Herr Albela sprak Duits tegen ons, wat vervolgens door een van onze mannen werd vertaald. Hij vertelde ons dat de poort tussen de mannen- en de vrouwenafdeling om acht uur ’s avonds gesloten werd, maar dat we overdag wel samen konden zijn. Het was dus hetzelfde regime als in Westerbork.
Onze barak was verdeeld in drie afdelingen: de eetzaal, met grote tafels en daaromheen stoelen, een slaapzaal en gecombineerde was- en badkamers. De slaapzaal had veel ramen, die voor lucht en licht zorgden. De wasruimte had een cementen vloer en telde ongeveer tien wasbakken, een rij wasbekkens en tien toiletten. Het eerste wat we deden was: zitten en onze schoenen uittrekken. Wat deden onze voeten pijn! Vooral de mijne. Twee dagen voor ons vertrek uit Westerbork had ik een pan kokend water over mijn voet laten vallen en die was nu rood en opgezwollen.
Nadat we een beetje bijgekomen waren, gingen we op zoek naar onze bedden. Moeder had al die tijd geen woord over vader gezegd, maar ik wist dat ze zich ongerust maakte. Sinds onze aankomst hadden we hem niet meer gezien en inmiddels was het al bijna vier uur ’s middags. Er werd een grote ketel soep binnengebracht, die heerlijk rook. Het lopen had ons hongerig gemaakt en we hadden sinds de vorige dag niets meer gegeten. Na een hapje geproefd te hebben, keek ik mijn moeder aan en ik zag dat zij het ook niet lekker vond. De soep bleek weinig meer te zijn dan heet water, met hier en daar een sliertje zuurkool. We kregen het niet door onze keel en we waren duidelijk niet de enigen. Eén vrouw besloot met de soep haar voeten te wassen, een actie die al snel navolging vond bij de anderen in onze barak.
Om ongeveer halfvijf arriveerde de vrachtwagen met onze bagage. De mannen die op het station hadden moeten achterblijven hadden de bezittingen van alle mensen, die die ochtend in Celle aangekomen waren, er ingeladen. Iedereen haastte zich naar wat later berucht zou worden als ‘de appelplaats’, het plein waarop het appel afgenomen werd. We waren net op tijd om mijn vader het kamp te zien binnenrijden, zittend op een stapel bagage.
Iedereen drong naar voren om zijn eigendommen te bemachtigen. Wij hadden lakens en dekens meegenomen en stopten truien in een kussensloop om als kussen te dienen. De koffer met de rest van onze kleding legden we op het voeteneinde van Jacky’s bed. Op die manier konden we onze spullen in de gaten houden.
Eerder die dag waren er twee mannen naar onze barak gekomen om te vragen of er iemand van ons Duits sprak. Een magere vrouw van een jaar of veertig stapte toen naar voren. Ze was een van de vluchtelingen die in 1937 in Nederland asiel hadden gekregen. Hoewel we niet veel konden verstaan van wat er gezegd werd, begrepen we wel dat ze aangewezen werd als barakoudste. Nadat de twee mannen weer vertrokken waren, nam ze meteen de leiding alsof ze haar hele leven nog nooit iets anders gedaan had. Ze gaf instructies en bepaalde wie welke kast mocht gebruiken.
Om een uur of zeven vertrokken Max en vader naar hun eigen barak om pas de volgende ochtend weer terug te keren.
Onze barak was de laatste die in gebruik genomen werd en hoewel er zestig bedden stonden, zaten er maar dertig mensen in. De barak was nieuw en de stapelbedden waren maar twee hoog. Ook de stromatrassen waren nieuw. Langs de muur en de ramen stond een enkele rij bedden en in het midden van de slaapzaal een dubbele rij.
Die eerste avond kregen we niets te eten en dus gaf moeder ons wat koekjes. Iedereen was zo moe dat we om acht uur al in bed lagen.
Bij de eerste ochtendschemering werden we wakker en begonnen we onze nieuwe omgeving te verkennen. Hoewel het winter was, scheen de zon, waardoor onze slaapzaal toch iets vriendelijks kreeg. Moeder, Jacky en ik gingen op pad met handdoeken en zeep om ons op te frissen. De wasruimte was leeg, op een oudere vrouw na, die helemaal naakt aan een wastafel stond. Ik had nog nooit eerder een naakte vreemde gezien en was dan ook diep geschokt. De vrouw trok zich echter niets van ons aan en ging rustig verder met zich te wassen. Lieve help, dacht ik, zien alle vrouwen er zo uit wanneer ze oud worden? De vrouw was lang en heel erg mager. Haar huid was gelig en droog en haar borsten hingen als lege papieren zakjes tot op haar middel.
Mijn moeder, die de verbijstering in mijn ogen zag, fluisterde: ‘Kijk niet zo. Gun die vrouw wat privacy.’
Jacky leek al net zo geschrokken te zijn als ik, maar moeder draaide hem snel om en zei tegen hem dat hij zich moest wassen. Jacky en ik konden er niets aan doen; onze ogen bleven maar afdwalen naar de vrouw, die zichzelf na een tijdje stevig begon af te drogen, waarbij ze plotseling haar borsten over haar schouders gooide, om met de handdoek bij de voorkant van haar lichaam te kunnen. Dit werd zelfs mijn moeder te veel. Hoewel onze gezichten en handen nog nat waren, duwde ze ons bijna de wasruimte uit. Eenmaal buiten barstten we alle drie in lachen uit en Jacky noemde de vrouw meteen ‘Mevrouw Koe’. De vrouw had geen enkele schaamte of verlegenheid getoond toen we haar naakt zagen en we zouden moeten gaan accepteren dat ook met onze eigen reserves niet langer rekening gehouden zou worden. Hoewel we het op dit moment nog niet beseften, markeerde deze ontmoeting het begin van het geleidelijke verlies van onze eigenwaarde dat zich zou voltrekken tijdens onze jaren in Belsen.
Terug in de barak hoorden we dat er koffie gebracht was, maar toen we ervan proefden bleek die afschuwelijk te smaken. Het was niet meer dan bruingekleurd water.
Max en vader arriveerden om een uur of negen. Hun barak was overvol en ze vertelden ons dat ook de opperrabbijn bij hen verbleef. Vader en moeder spraken met onze barakoudste af dat de dagelijkse rantsoenen voor vader en Max voortaan naar onze barak gebracht zouden worden, zodat we als gezin meer bij elkaar konden zijn.
Een paar dagen lang liet de SS ons met rust. Iedereen probeerde zijn draai te vinden en te wennen aan de dagelijkse routine van Belsen. Na een dag of drie kwam de barakoudste ons echter vertellen dat iedereen zich de volgende ochtend om precies zeven uur op de appelplaats moest melden.
Om zes uur waren we allemaal wakker. We wasten ons snel, kleedden ons zo warm mogelijk aan en liepen vervolgens naar de eetzaal, waar we een beker met het warme, bruine water kregen. Om halfzeven begonnen de omroepers te schreeuwen: ‘Iedereen naar het appel!’ Iedereen die kon lopen – zelfs kinderen van amper drie jaar – moest naar de appelplaats komen om geteld te worden.
We stelden ons op in rijen van vijf en toen de Scharführer ons kwam tellen moesten we in de houding gaan staan, met onze hoofden omhoog en onze blik recht vooruit. Het was niet toegestaan om enige beweging of enig geluid te maken. We waren natuurlijk helemaal niet gewend om als soldaten in het gelid te staan of geteld te worden als criminelen, maar die eerste ochtend hadden we geluk. Ofwel de cijfers klopten ofwel de SS had iets beters te doen, maar na anderhalf uur lieten ze ons gaan. De volgende dag kwamen we er echter minder goed vanaf. Die dag lieten ze ons twee uur lang op appel staan.
Al gauw kwamen we erachter dat, wanneer we ons niet ‘ordentelijk’ opstelden, de SS ons urenlang op de appelplaats liet staan. Wanhopig probeerden de barakoudsten ons te leren hoe we ons moesten gedragen zoals de SS dat graag zag. De vreselijke uren op de appelplaats kropen voorbij en er werd heel wat afgebeden door ouderen die door het lange staan de dood nabij waren en door kinderen die rilden van de kou en de honger, met gezichtjes die elke dag smaller werden. Soms was het al ver na het middaguur voordat de SS ons liet gaan. Herr Albela blies dan op een fluitje – de muziek van een orkest had niet mooier kunnen klinken – waarna we zo snel als onze benen ons nog konden dragen terugrenden naar de barakken. De bedden waren inmiddels ons thuis geworden; de enige plek waar we ons nog een beetje veilig konden voelen.
We waren ongeveer een week in Belsen, toen de SS alle mannen en jongens vanaf vijftien jaar opdroeg om bij zonsopgang op appel te komen om werkploegen te vormen. Een van de lastigste taken ging naar de ploeg die in het bos buiten het kamp boomstronken moest uitgraven. Het was loodzwaar en meedogenloos werk. Dit was de ploeg waarin mijn vader en de opperrabbijn terechtkwamen. Elke ochtend verlieten ze om zes uur het kamp, om pas laat in de middag weer terug te keren.
Vervolgens werden de vrouwen op appel geroepen. Uit hun rijen stelden de SS’ers groepjes samen die in de keuken moesten werken om eten voor het kamp te koken. Moeder werd aan het werk gezet in de schilkeuken. Ze moest om drie uur opstaan voor het appel, om vervolgens vanaf vier uur de hele dag te zwoegen. Mijn taak was het om op mijn broertjes te letten – hun kleren te wassen, hun bedden op te maken en onze dagelijkse voedselrantsoenen op te halen.
Na een week of drie in Belsen waren de brandwonden op mijn voet nog steeds niet geheeld en leken ze zelfs ontstoken. De kamparts schreef me een week rust voor en gaf me een briefje mee, zodat ik niet op appel hoefde te verschijnen. Het beviel me prima om in bed te kunnen blijven liggen en mijn boek te lezen, terwijl iedereen naar het appel was, behalve één andere vrouw, die ziek was.
Na een uur of twee kwamen de vrouwen en kinderen terug van het appel en niet lang daarna arriveerde ons middageten. Het was niet erg druk in de schilkeuken, zodat ook mijn moeder al na een paar uur terugkeerde naar de barak. Ik besloot om op te staan en haar in de eetzaal een poosje gezelschap te houden. Terwijl ik een stoel naar achteren trok, hoorden we vliegtuigen naderen. De mitrailleurs op de wachttorens begonnen te schieten, iedereen was aan het gillen en overal sloegen kogels in. In paniek wilde ik terugrennen naar mijn bed.
‘Hetty, stop, stop, ga liggen!’ gilde mijn moeder.
Ik hoorde haar boven het lawaai uit en liet mezelf op de grond vallen, maar voordat ik lag, zag ik de zieke vrouw uit de slaapzaal op ons afrennen. Ze werd geraakt door een kogel en als in een droom zag ik haar bloedend op de grond in elkaar zakken.
‘Ze is geraakt, ze is geraakt!’ Huilend kroop ik naar mijn moeder.
De vrouw werd met spoed naar de ziekenbarak gebracht, maar overleed nog diezelfde avond. Ze was de eerste dode van onze barak. De rest van die dag week ik niet van mijn moeders zijde en toen we die avond naar bed gingen, vond ik twee kogels in mijn bed. Eentje ervan had een groot gat in mijn boek geslagen.
In Belsen begonnen kleine groepjes mensen te arriveren: zigeuners uit Hongarije en Joodse families uit Italië. Er waren barakken nodig om deze mensen in onder te brengen. Met vrachtwagens werden ontmantelde barakken uit andere kampen in Duitsland aangevoerd. De mannen uit ons kamp kregen de opdracht die barakken weer in elkaar te zetten, maar omdat de meesten geen enkele ervaring hadden met dit soort werk, duurde de bouw nogal lang. De barakken verrezen op delen van de appelplaats en om de zaken te bespoedigen bracht de SS ten slotte maar gevangenen uit het kamp naast ons over om te helpen bij het werk.
Het was voor het eerst dat we deze arme mensen van dichtbij zagen. Ze waren gekleed in wit-grijsgestreepte, katoenen pakken: het uniform van het concentratiekamp. Vroeg in de ochtend kwamen ze ons kamp binnen gemarcheerd, waarna de kapo (de opzichter) schreeuwde: ‘Petten af, gezicht naar rechts!’ Dat was een saluut naar de SS-Scharführer, die hen bij binnenkomst telde. Toen ze hun petten afzetten, zagen we hun kaalgeschoren hoofden. Ze zagen er mager en uitgeput uit. De kapo schreeuwde de bevelen en de mannen wisten niet hoe snel ze moesten gehoorzamen. Ze zeulden en tilden en timmerden die barakken in elkaar. Allemaal waren ze afkomstig uit Oost-Europa, ik meen dat ze Pools of Russisch spraken, in elk geval kon ik ze niet verstaan. Ik herinner me echter de glimlach die een van de gevangenen mij gaf. Plotseling kwam zijn vertrokken gezicht weer even tot leven, alsof hij zeggen wilde: ‘Ik heb het nog niet opgegeven.’
Onze barak was inmiddels overvol geraakt. Jacky’s bed was in beslag genomen en dus moest ik mijn bed met hem delen. Gelukkig was ik niet al te groot, waardoor het net paste. Onze koffers verhuisden naar het voeteneinde van moeders bed.
Mijn vader zagen we alleen nog rond het middaguur en ’s avonds nadat hij klaar was met zijn werk nog ongeveer een uurtje. Meestal stond ik hem bij de poort op te wachten en wanneer hij dan dodelijk vermoeid binnenkwam, zei hij vaak: ‘Ik hou dit niet meer vol. Hoelang nog voordat we bevrijd worden? Waarom duurt het zo lang?’
Op zulke momenten pakte ik mijn vaders hand en mijn hart brak wanneer ik hem zo ontmoedigd zag. Ik zei dan: ‘Kom op, vader, u kunt het. Nu niet de hoop verliezen. Het duurt nu vast niet lang meer.’
Later wachtte vader met de jongens bij de poort op moeder. Zij droeg naar haar werk lange, leren laarzen, die ze meegenomen had vanuit Nederland. In die laarzen, die onder haar broek zaten, smokkelde ze kleine stukjes wortel door de poort terug naar ons kamp. Daarmee zette ze haar leven twee keer op het spel: eerst door het eten in de schilkeuken in haar laarzen te verbergen en vervolgens door het, onder het wakend oog van de SS, mee te nemen het kamp in.
Het eten dat we kregen werd steeds slechter. Tussen de middag kregen we ieder een stuk droog, hard brood van vier centimeter dik. De barakoudste sneed de vierkante broden met behulp van een liniaal, waarbij een groep mensen haar handelingen met argusogen volgde, om er zeker van te zijn dat een ander niet net iets meer kreeg dan zij. Soms kregen we er ook een piepklein klontje boter of een lepeltje jam bij, maar meestal was het alleen maar brood. Ook kregen we soep – gekleurd water met een snipper koolraap of wortel erin. Iedereen had vreselijke honger en we werden experts in het verdelen van onze rantsoenen, zodat we er uiteindelijk vierentwintig uur mee konden doen.
Op een dag zei moeder tegen me: ‘Hetty, als de omstandigheden niet snel beter worden, ben ik bang dat we papa kwijt zullen raken.’
Ik knikte.
‘Zou het dus mogelijk zijn, Hetty,’ ging moeder verder, ‘dat jij en ik samen elke dag één kom soep delen, zodat papa er twee heeft?’
Ik dacht even over dat voorstel na en stemde er vervolgens mee in. Moeder omhelsde me en zei dat ze zou proberen om elke dag wat wortels mee te nemen. Zelf kon ze rauwe wortel eten in de schilkeuken.
‘Hetty, de barakoudste wil je spreken.’ Naast mijn bed stond een oudere man.
‘Waarover?’ vroeg ik.
‘Je kunt maar beter zo snel mogelijk naar de eetzaal komen,’ zei de man, terwijl hij wegliep.
Ik klauterde mijn bed uit en liep naar de eetzaal. De barakoudste wenkte me bij zich.
‘Ik wil dat je onmiddellijk jullie kastje leegruimt,’ zei ze.
‘Maar dat kastje hebben we nodig!’ protesteerde ik.
‘Doe wat je gezegd wordt. Ik heb het kastje aan mevrouw X gegeven,’ hield ze vol.
Ik werd overvallen door een gevoel van walging. Mevrouw X behoorde tot het groepje mensen dat altijd vocht om de gunsten van de barakoudste.
Ik pakte de sleutel van ons kastje en haalde onze paar schamele bezittingen eruit: ons dagrantsoen, een paar potjes met vitaminetabletten en calciumtabletten, wat pannen, onze soepkommen, lepels en vorken, een paar theedoeken en onze tandenborstels. De broodrantsoenen verstopte ik in een van onze koffers, uit het zicht, de rest gooide ik op het bed. Ik gaf Max en Jacky opdracht om onze spullen te bewaken, terwijl ik onze was van de lijn ging halen.
Toen ik terugkwam, was het bed leeg en waren Max en Jacky nergens te bekennen. Een vrouw kwam me vertellen wat er gebeurd was. Blijkbaar was mijn vader vroeger teruggekomen van zijn werk en hadden de jongens hem verteld over het in beslag genomen kastje. Mijn vader was woest geworden en was meteen de eetzaal ingestormd om de barakoudste in niet mis te verstane bewoordingen te zeggen wat hij ervan vond. Daarop had de barakoudste zich over mijn vader beklaagd bij Albela, de kampoudste, die vader prompt in zijn kantoor ontboden had. Daar kreeg vader te horen dat hij niet langer toestemming had om onze barak te bezoeken en dat hij twee dagen lang geen rantsoen zou krijgen. Voor mijn vader was dit de laatste druppel. Hij greep Albela bij zijn stropdas en wilde hem net een klap verkopen, toen Scharführer Lubbe het kantoor binnenkwam.
‘Wat is hier aan de hand?’ brulde die. ‘Sluit die crimineel op!’
Vier sterke mannen pakten mijn vader beet en sleepten hem over de appelplaats naar de kleine bunker.
Plotseling werd er op het raam naast onze bedden geklopt. Het was de oude man die tegen me gezegd had dat ik me bij de barakoudste moest melden. Hij leek nogal opgewonden en buiten adem en gebaarde me het raam te openen.
‘Je vader heeft ruziegemaakt met Albela en nu hebben ze hem in de bunker gezet,’ hijgde hij.
‘O, God, wat gaat er nu met hem gebeuren?’ Ik begon te huilen.
De man probeerde me te troosten. ‘Vraag het meneer Weiss. Ik weet zeker dat die zijn best zal doen om te helpen,’ zei hij.
Ik knikte. Joseph Weiss was een wijze man die door iedereen in het kamp gerespecteerd werd. ‘Ja, maar eerst moet ik naar de poort om mijn moeder op te vangen. Ik wil niet dat ze dit van iemand anders te horen krijgt.’
Bij de poort zag ik moeder. Max en Jacky waren er ook. ‘Waar is jullie vader? Is hij nog niet terug van zijn werk?’
Ik begon te praten, maar wist niet hoe ik het moest vertellen.
Moeder werd meteen ongerust. ‘Wat is er aan de hand, Hetty? Wat is er gebeurd?’
Ik gooide het hele ellendige verhaal eruit en zag de schrik en de ontsteltenis op mijn moeders gezicht.
‘Laten we naar de barak gaan, het wordt koud,’ zei ze, nadat ze weer enigszins bekomen was. ‘Daarna zal ik naar meneer Weiss gaan om erachter te komen wat er nu precies gebeurd is en om te kijken of we wat dekens en eten voor papa naar de bunker kunnen brengen.’
Moeder friste zichzelf wat op en ging toen samen met Max op zoek naar meneer Weiss.
Een uur later waren ze terug. ‘Hetty! Snel! Geef me twee dekens en een kussen. Die moet ik zo snel mogelijk naar meneer Weiss brengen,’ zei moeder, ‘want om acht uur begint de spertijd. Ik kom zo snel mogelijk terug. Maak ondertussen wat ruimte voor Max. Die blijft vannacht bij ons slapen.’
‘Wacht, mama, neem een broodrantsoen mee voor papa,’ zei ik. Snel opende ik de koffer met de rantsoenen en gaf haar het brood. En toen was ze samen met Max alweer vertrokken.
Net voor acht uur waren ze weer terug en hoewel moeder de uitputting nabij was, zag ik dat ze nu toch wat gerustgesteld was.
Met zijn vieren zaten we bovenop het bed, terwijl moeder vertelde wat er allemaal gebeurd was. Meneer Weiss had haar verteld dat vaders overtreding, de aanval op kampoudste Albela, door de SS hoog opgenomen werd en dat hij hiervoor zelfs naar een concentratiekamp gestuurd kon worden. Gelukkig hadden Albela en meneer Weiss Scharführer Lubbe ervan kunnen overtuigen dat zijzelf een gepaste straf voor mijn vader zouden bedenken. Lubbe was hiermee akkoord gegaan, maar had gezegd dat hij zich nog wel zou bezinnen op een aanvullende straf.
Die nacht konden moeder en ik niet slapen, niet alleen omdat Max nu ook nog bij ons sliep, maar ook omdat we in gedachten de hele tijd bij vader waren. De wind gierde door het kamp en het was vreselijk koud. Ik bad dat het goed zou gaan met vader en ik was blij dat hij nog een paar van onze dekens had gekregen.
Moeder en ik praatten zachtjes met elkaar. ‘Morgen ga ik met Lubbe praten,’ zei ze.
‘Waarom, mama? Dat is veel te gevaarlijk – doe dat alstublieft niet!’ zei ik. ‘Denk er nog eens goed over na en wacht eerst eens af wat er morgen gebeurt. Probeer nu wat te slapen, u moet er tenslotte om drie uur alweer uit.’
Ik keek naar mijn moeders gezicht: haar oogleden waren doorschijnend blauwwit, haar gezicht was ingevallen en haar bleke huid stak schril af tegen haar inktzwarte haar. Maar ondanks alles was ze nog steeds mijn mooie moeder. Langzaam werd haar ademhaling dieper en ik wist dat ze in slaap gevallen was. Voorzichtig boog ik me naar haar toe en drukte een kus op haar wang die hol aanvoelde onder mijn lippen.
‘O, God,’ bad ik, ‘help ons en laat dit allemaal snel voorbij zijn.’ Ik draaide me op mijn zij. Ergens snurkte iemand en ik kon de slaap niet vatten. Ik staarde naar de silhouetten van de slapers in onze zaal, terwijl de uren langzaam voorbijkropen.
Hermans horloge, dat ik sinds hij naar Auschwitz vertrokken was niet meer afgedaan had, wees drie uur aan. Voorzichtig maakte ik moeder wakker en zei haar dat ze naar haar werk moest. Ze was zo moe. Ze kleedde zich bovenop de dekens aan en klom toen van het bed af en trok haar laarzen aan.
‘Ik probeer rond het middaguur terug te zijn,’ fluisterde ze.
Moeders besluit stond vast. Er wordt wel gezegd dat een Jiddische moeder zich dood zal vechten voor haar gezin en hier zag ik het levende bewijs daarvan. Zonder aan haar eigen veiligheid te denken, zou ze het gaan opnemen voor haar man.
‘Zorg voor de jongens,’ zei moeder. Ze trok mijn hoofd naar zich toe en kuste me. ‘Ik moet nu gaan, want ik ben al aan de late kant. Probeer jij nog wat te slapen.’ Toen was ze vertrokken.
O, wat hield ik van mijn moeder.
Uiteindelijk was ik blijkbaar toch nog in slaap gevallen, want ik werd wakker van de oproep voor het appel. Ik kleedde me snel aan en maakte Max en Jacky wakker. ‘Kom op, we moeten naar de appelplaats,’ zei ik.
Daar aangekomen, bleken de mensen uit onze barak op nog geen vijf meter afstand te staan van de bunker waar mijn vader nu in zat. Eerder had ik nooit zo op die bunker gelet, maar nu vader er zat was dat anders. Het was een rechthoekig, stenen gebouwtje van ongeveer twee bij vier meter, met een zwaar vergrendelde deur. In een van de muren zat een raampje, maar dat was met een paar dikke planken dichtgetimmerd. De SS was er nog niet en dus had ik de kans om de bunker even van dichtbij te bekijken zonder argwaan te wekken.
‘Papa,’ riep ik zacht, ‘is alles goed met u?’
Ik hoorde mijn vaders stem. ‘Ben jij dat, Hetty?’
‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Is alles goed?’
‘Met mij is alles in orde,’ zei vader. ‘Er is hier alleen bijna geen licht. Ze hebben het raam afgesloten.’
‘Dat zie ik,’ zei ik. ‘Heeft u het warm genoeg? Het was zo koud vannacht.’
‘Maak je geen zorgen. Ik heb het warm genoeg.’
Ik hoorde hoe de barakoudsten de mensen opriepen om zich op te stellen in rijen.
‘Ik moet nu gaan, papa. Maar ik kom terug.’
De SS had het weer op hun heupen gekregen. Ze hadden ons al drie keer geteld en hadden geconstateerd dat er twee mensen misten. Ze schreeuwden dat we niet goed in het gelid stonden en haalden willekeurig uit naar een ongelukkige persoon die op dat moment toevallig voor hen stond. Hoe konden er nu mensen missen? Ontsnappen was onmogelijk. Overal liepen bewakers rond.
Terwijl we ons er al bij neerlegden dat we nog wel even op appel zouden staan, kwam een klein groepje mannen dichterbij. Lubbe, de Scharführer die verantwoordelijk was voor het appel, Albela en twee van Lubbes luitenants liepen langs ons heen richting de bunker. Mijn hart bonkte. Wat ging er met vader gebeuren? De bunkerdeur ging open en mijn vader werd naar buiten geroepen. Ik deed mijn best om door de mensenmenigte heen te zien wat er gebeurde, maar ik hoorde enkel de luide stem van Lubbe, die mijn vader toesprak. Ik voelde me hulpeloos. Wat kon ik doen?
Toen hoorden we de deur van de bunker weer dichtslaan en het groepje mannen liep terug richting Albela’s kantoor.
Die ochtend duurde het meer dan drie uur voordat Albela op zijn fluitje blies om het einde van het appel aan te geven. Normaal keerde ik na afloop van het appel altijd meteen terug naar onze barak, maar dit keer had ik geen haast. Ook Max bleef achter en samen liepen we langzaam richting de bunker. Op ongeveer een meter afstand ervan bleven we staan. Max draaide zich naar me toe en deed alsof hij iets tegen mij zei, terwijl hij ondertussen vader riep. Die antwoordde meteen. Max vroeg wat er gebeurd was toen Lubbe en Albela tijdens het appel naar de bunker gekomen waren.
‘Lubbe zei dat ik mijn excuses moest aanbieden aan Albela en nadat ik dat gedaan had, gaf hij me twee harde klappen op mijn hoofd,’ zei vader.
‘Gaat het wel, papa?’ vroeg Max.
‘Ja, alles is goed. Maak je geen zorgen. Kun jij me iets te eten brengen, Hetty? Zij is toch bij je, nietwaar, Max?’
‘Ja, papa,’ zei ik. ‘Ik zal meneer Weiss vragen om u een van onze rantsoenen en wat te drinken te brengen.’
‘Oké,’ antwoordde vader. ‘Kijk maar wat je kunt doen.’
Max en ik liepen terug naar de barak en ik haalde onze dagelijkse rantsoenen op bij de barakoudste. Ze gaf me er vier; vader zou immers twee dagen lang niets krijgen. Er hoefden geen woorden aan vuilgemaakt te worden. Eén broodrantsoen zou direct naar vader gaan en de overige drie zouden we onder ons vieren verdelen.
Om ongeveer een uur kwam moeder terug, zoals ze al van plan geweest was. We vertelden haar wat er die ochtend op de appelplaats gebeurd was en we verzekerden haar ervan dat met vader alles goed was.
‘Ik weet het,’ zei ze. ‘Ik ben al even met hem gaan praten, voordat ik terugkwam naar de barak. Maar nu moet ik Lubbe spreken.’
‘Ik ga mee, mama,’ zei ik.
Eerst weigerde moeder, maar toen ze zag hoe vastbesloten ik was, stemde ze toch in. We kwamen op de appelplaats aan op het moment dat de laatste ploeg afmarcheerde. Lubbe stond met Albela te praten en hij leek in een redelijk goede bui te zijn.
‘Wens me sterkte,’ zei moeder en ze kneep even in mijn hand.
Langzaam liep ze richting Lubbe en Albela. Op een respectvol afstandje bleef ze toen staan wachten. Albela zag haar het eerst en sprak haar aan. Wat ziet ze er moedig uit, dacht ik. Mijn moeder moest haar hoofd opheffen om de boomlange SS-man te kunnen aankijken. Na een minuut of twee was het gesprek afgelopen en zag ik hoe mijn moeder weer mijn richting uit kwam.
‘Kom, dan gaan we weer naar de jongens,’ zei ze met een glimlach.
Onderweg terug naar de barak vertelde ze me wat ze tegen Lubbe gezegd had. Ze had hem aangesproken met Hauptsturmführer, heel goed wetend dat hij niet meer dan een gewone Scharführer was. Op die manier had ze zijn ego gestreeld, waarna ze zich in gebroken Duits verontschuldigd had voor wat mijn vader gedaan had. Hij was gewoon een bezorgde ouder, had ze gezegd, wiens kinderen elke dag van de week zonder toezicht waren, omdat hun moeder altijd aan het werk was en dus niet voor ze kon zorgen. Het leek alsof Lubbe hier begrip voor had. Kinderen hadden discipline nodig, had hij gezegd en hij beloofde dat hij er nog eens over na zou denken, hoewel de kwestie al wel aan Berlijn gerapporteerd was.
We konden er dus nog steeds niet zeker van zijn dat vader niet weggestuurd zou worden, maar we koesterden nu toch een beetje hoop dat moeders pleidooi effect zou hebben. Die middag veroordeelde de rechtbank mijn vader tot vier dagen in de bunker, wat betekende dat hij over twee dagen vrijgelaten zou worden. Allemaal gingen we die avond vroeg naar bed. Alle emoties van die dag hadden ons compleet uitgeput.
In Bergen-Belsen arriveerden steeds meer mensen. Het Hongaarse kamp naast het onze was inmiddels leeg – de bewoners waren door de SS weggevoerd – en het werd samengevoegd met het Häftling-kamp, het gevangenenkamp. De mannen in dit kamp waren allemaal kaalgeschoren en ze droegen grijs-witgestreepte pyjama’s. Sommigen hadden niet eens schoenen.
Het weer werd nog kouder en soms regende het, waardoor de appelplaats en de wegen één grote modderpoel werden. De SS liet ons uren op appel staan en vanaf die plaats konden we zien dat de gevangenen in het Häftlingkamp het nog veel zwaarder hadden dan wij. Soms stonden zij nog steeds op appel, zonder eten of drinken, nadat wij al uren eerder toestemming hadden gekregen om naar onze barakken terug te keren. Hun gezichten waren grauw, hun wangen hol en hun ogen, die diep in de kassen lagen, hadden de blik van een dier in nood.
Na dertien lange weken Belsen begon het erbarmelijke eten zijn tol te eisen. De grote mannen waren de eersten die stierven aan ondervoeding. Tijdens een appel begin februari koos Arbeitsführer Rau twee mannen uit die het kleine crematorium aan de andere kant van het kamp moesten leiden.
In het begin had het crematorium nog niet veel te doen gehad, maar inmiddels was het dag en nacht in bedrijf, omdat er elke dag meer mensen overleden.
Overal in het kamp heerste dysenterie en ’s nachts hielden al die mensen die naar het toilet moesten ons uit onze slaap. Soms was iemand net te laat en drong de vreselijke stank zelfs door tot in onze slapende neuzen. Ons gezin had geluk; geen van ons kreeg dysenterie. Lag dat aan onze conditie of had het misschien iets te maken met het gezonde voedsel dat we gegeten hadden voordat we opgepakt werden? Ik herinnerde me nog het heerlijke, sappige borstvlees dat door opa meegenomen werd vanuit het abattoir en dat mijn oma altijd klaarmaakte. Ik zag het zo weer voor me: opa die het vlees met een lang, scherp mes in dikke plakken sneed, waarna we allemaal een royale portie kregen, alvorens hij zelf iets nam. Opa begon zijn maaltijd altijd met het vlees, dat hij in kleine, vierkante stukjes sneed. Daar legde hij dan vervolgens een klein beetje vet op en van iedere hap genoot hij evenveel. Hij leerde mij ook van het vet te eten en zei dat het goed was voor mijn botten en hersenen. Zodra opa zijn vlees op had, gaf oma hem altijd een schoon bord en schoon bestek voor zijn groente.
Zittend op mijn bed in Belsen zag ik de woonkamer van mijn grootouders weer voor me en ik herinnerde me de vrolijke gezichten rondom de tafel. Ik dacht aan de met eten overladen tafel, de gelukkige glimlach van mijn oma, en mijn hart huilde omdat dit allemaal voorgoed verleden tijd was.
De hygiëne in het kamp was inmiddels tot een onbeschrijfelijk laag peil gedaald: er was geen zeep, geen water. Al maandenlang droeg ik dezelfde kleding. Toen ik mijn trui bij het aantrekken een keer binnenstebuiten keerde, viel mijn oog op iets bewegends – luizen! Mijn oksels bleken vol neten te zitten. Ik probeerde ze dood te knijpen, maar het was onbegonnen werk. Gelukkig vond ik in een koffer nog een andere trui. De trui met luizen stopte ik terug in de koffer, in de hoop dat de beestjes dood zouden gaan. Ik durfde niemand erover te vertellen, zo erg schaamde ik me. Moeder had altijd zo haar best gedaan om onze hoofden luisvrij te houden en nu had ik ze onder mijn armen zitten!