Eind mei 1944 arriveerde er een nieuw transport uit Westerbork. Het was een groep van ongeveer vierhonderd mensen, vooral diamanthandelaren. In de buurt van de ziekenbarak waren er speciaal voor hen nieuwe barakken gebouwd. En deze ‘diamantmensen’ hadden meer bijzondere voorrechten. Zo hoefden ze niet mee te werken in de ploegen en kregen ze dubbele voedselrantsoenen. Het weer was inmiddels beter geworden en overdag zag je de diamantmensen regelmatig in de buurt van de waslijnen in de zon zitten of goedgekleed door het kamp rondwandelen.
Vader vertelde ons dat hij naar Albela’s kantoor zou gaan om te vragen of zijn naam ook op de lijst van de diamantgroep kon komen. Voordat hij in stoffen was gaan handelen, was vader namelijk een geschoold diamantslijper geweest. Zijn jongste broer Max en diens vrouw Clara waren samen met ons naar Belsen gekomen en ook Max was diamantslijper. Voordat vader naar Albela’s kantoor vertrok, besprak hij de situatie dan ook eerst met oom Max. Samen besloten ze een poging te wagen, want het vooruitzicht ’s ochtends niet meer al om zes uur aan het werk te hoeven was zeker de moeite waard.
Na een paar dagen kon vader ons vertellen dat al onze namen op de lijst van de diamantgroep gezet waren. Helaas pakte het echter anders uit dan we gehoopt hadden: vader en oom Max moesten nog steeds elke ochtend naar hun werk en ze ontvingen ook geen dubbele rantsoenen.
Het gesprekje dat moeder met Lubbe gevoerd had, toen vader in de bunker zat, kreeg nog een aangenaam staartje. Vanaf eind mei kregen de vrouwen die in de keuken werkten namelijk een halve dag per week vrij om voor hun gezinnen te zorgen. Wat waren we blij! Samen vervulden we nu onze taken, zoals het wassen van onze enige lakens. Inmiddels waren we al lang door de zeep heen, die we vanuit Nederland meegenomen hadden, en dus weekten we onze was in zout. Wanneer het wasgoed dan ten slotte aan de lijn te drogen hing, bleef ik in de buurt zitten om te voorkomen dat het gestolen werd.
Aan de lijn hingen slechts drie kledingstukken: een beha, een hemdje en een onderbroek met duidelijke menstruatievlekken. Vreemd, dacht ik. De meeste vrouwen waren al kort na hun aankomst in Belsen gestopt met menstrueren. Ikzelf was nooit meer ongesteld en mijn moeder ook niet. Maar goed ook, misschien. Hoe hadden we ons in vredesnaam schoon moeten houden zonder maandverband of zeep? Ik had echt geen idee hoe we dat gedaan zouden moeten hebben en ik had dan ook medelijden met de vrouw die blijkbaar nog wel met dit probleem worstelde.
Het was vredig onder de waslijnen. Ik keek naar de blauwe lucht en zag een klein, wit wolkje boven de nevelige verten van de Lüneburger Heide. Terwijl mijn blik zo, over de prikkeldraadversperringen heen, afdwaalde, zag ik hoog in de lucht een vogel vliegen en ik voelde een diep verlangen om weer vrij te zijn. De pijn van het opgesloten zitten was nauwelijks te verdragen.
Op een dag ging in het kamp het nieuwtje rond dat enkele hooggeplaatste SS’ers uit Berlijn ons zouden komen bezoeken. Het hele kamp kreeg een grote voorjaarsbeurt. We kregen instructies over hoe de bedden elke ochtend opgemaakt dienden te worden – helemaal strak en glad, zonder ook maar één plooi in de dekens. Het was niet toegestaan om iets op het bed te leggen of er iets in te verbergen. Voor mensen met een eigen kastje was dat geen probleem, maar voor ons gezin dus wel. Onze koffers met onze bezittingen lagen op het voeteneinde van moeders bed, waar we ze constant in de gaten konden houden. Nu moesten we ze dus onder het bed leggen. Ik pakte al onze kleding in een koffer en de soepkommen en overige bezittingen in een andere. De hele barak werd van onder tot boven geschrobd en schoongemaakt.
Ons eten begon op wonderbaarlijke manier te verbeteren. Bij onze broodrantsoenen ontvingen we nu een klein klontje boter en een pakje Limburgse kaas voor een week. De kaas stonk verschrikkelijk. Thuis zouden we die nooit gegeten hebben, maar het feit dat het Hollandse kaas was, gaf me op de een of andere manier het gevoel dat we niet vergeten waren. Het was verbazingwekkend hoe zo’n klein pakje kaas in staat was om wat troost te bieden. Ook de soep werd beter. Die was nu dikker en er zaten zelfs soms stukjes aardappel en vlees in.
We werden steeds slimmer en wachtten met het ophalen van onze portie soep tot de grote veertigliterketel voor ongeveer twee derde leeg was. Onderin was de soep namelijk dikker. We aten de soep altijd samen met vader in de eetzaal, want nadat hij zich bij de barakoudste verontschuldigd had, mocht hij weer in onze barak komen. Wat waren we blij wanneer we een stukje vlees in onze soep vonden!
Op een dag dacht ik zelfs een heel groot stuk vlees gekregen te hebben. Opgewonden liep ik met mijn kom terug naar onze tafel. Toen vader echter het grote stuk met zijn vork uit de kom haalde, zodat hij het kon verdelen, zagen we tot onze afschuw dat het geen vlees was, maar een vieze poetsdoek, die met de soep meegekookt was. We vroegen ons af wat we nu moesten doen. Hoe konden we deze soep nog eten? Het was zo onhygiënisch! Maar het ergste was nog wel dat de hoeveelheid soep in mijn kom aanzienlijk afgenomen was na het verwijderen van de doek. Ik besloot ermee terug te gaan. Ik legde de poetsdoek terug in de kom en liet het aan de barakoudste zien. Zij haalde de smerige lap eruit en vulde de kom verder bij.
‘Maak je niet druk,’ zei ze. ‘Je gaat er niet dood aan.’
Ik gaf de helft van mijn kom aan vader, zoals ik moeder beloofd had. Over de tafel heen ontmoetten onze ogen elkaar en we wisten precies wat de ander dacht. Wilden we overleven, dan moesten we de soep wel eten. Dit was wat de honger met ons gedaan had. Ik pakte mijn lepel en begon te eten.
Het was ongeveer half juni toen onze barak geïnspecteerd werd. De inspectie vond plaats terwijl wij op appel stonden. Toen we terugkwamen, hoorden we van de barakoudste dat alles in orde was. We waren behoorlijk opgelucht en binnen een paar dagen was de barak weer een grote puinhoop en lagen onze koffers weer gewoon op moeders bed.
Mijn oom Max was altijd al mijn lievelingsoom geweest. We zagen hem niet veel, omdat hij tot soms wel achttien uur op een dag in de keuken werkte. Zij waren goed doorvoed, die gelukkige keukenmedewerkers. De vrouw van oom Max, Clara, werkte samen met moeder in de schilkeuken, maar zij hoefde geen rauwe wortels te eten, aangezien oom Max meer dan genoeg eten achterover kon drukken.
Op de dagen dat oom Max vrij was gebruikten ze ‘het diner’ bovenop Clara’s bed, nadat zij van haar werk teruggekomen was. Om een beetje privacy te hebben, hadden ze een deken aan de dakbalken gehangen. Vanaf ons bed zagen we hen altijd achter die deken kruipen en dan wisten we dat ze zaten te eten en dat ze niet zo’n honger zouden hebben. Ze boden ons echter nooit iets aan. Zo ging dat in Belsen. De mensen werden keihard en gemeen, iedereen dacht alleen nog maar aan hoe hij zelf kon overleven. Het werd ons duidelijk dat oom Max en Clara ons zoveel mogelijk vermeden, uit angst dat we hen om eten zouden vragen. Max en Jacky beklaagden zich hier smartelijk over, maar moeder verbood hen om bij ze te gaan bedelen. Ze waren ook nog zo jong en ze begrepen niet dat hun oom zo veranderd was.
Duizenden en duizenden schoenen werden per vrachtwagen naar het kamp gebracht en op een berg gegooid. Mijn vader moest aan het werk in een nieuwe ploeg: de schoenenbrigade. Het werk op zich was niet zwaar, maar het was wel heel smerig: met een scherp mes moest het bovenleer van de schoen losgesneden worden van de zool. In de schoenenploeg zaten veel academici, zakenlieden, rabbijnen en ingenieurs. Om de monotonie van de geestdodende arbeid wat te doorbreken, gaven de academici tijdens het werk lezingen over verschillende onderwerpen.
Het weer in juli was prachtig en in het hele kamp hing een sfeer van hoop en optimisme. Dankzij nieuwe transporten, die vanuit Westerbork arriveerden, kregen we af en toe nog wat nieuws uit de buitenwereld te horen. Verder waren we compleet geïsoleerd. Zouden de mensen in Nederland, of waar ter wereld dan ook, zich ons überhaupt nog herinneren? Mensen met andere nationaliteiten ontvingen soms nog weleens een voedselpakket van het Rode Kruis, maar de Nederlanders kregen nooit iets.
Op 22 juli vierde Max zijn twaalfde verjaardag. Dagenlang had hij bij mijn moeder om toestemming gezeurd om op zijn verjaardag bij oom Max om eten te vragen. Aanvankelijk had moeder geweigerd, maar ten slotte stemde ze in.
‘Hoe kan ik mijn kind de kans om iets te eten te krijgen ontzeggen?’ zei ze.
Hoewel ik evenveel honger had als Max en alle anderen, was ik het hier niet mee eens. Alleen al de gedachte dat ik naar mijn voormalige lievelingsoom toe zou gaan om hem te vragen om iets wat hij ons kennelijk niet vrijwillig wilde geven, ging tegen al mijn principes in. Ik was nog niet zo ver dat ik mezelf wilde verlagen tot het bedelen om eten.
Moeder had het voor elkaar gekregen om op Max’ verjaardag vrij te zijn. Tijdens de lunchpauze liep Max naar Clara’s bed, waar oom Max lag te slapen. Aarzelend riep hij hem. Wij keken vanaf een afstandje toe en zagen hoe de deken bewoog en het hoofd van oom Max tevoorschijn kwam. Even later werd Max uitgenodigd op het bed en verdween ook hij achter de deken. Daar bleef hij zo’n tien minuten en toen hij weer naar beneden klom, had hij een dikke plak witbrood met boter en suiker in zijn hand. Zijn gezicht straalde van geluk. Bij ons bed teruggekomen gaf hij zijn geschenk aan moeder, om het met zijn allen te delen. Moeder sneed er een klein stukje af voor Jacky en nadat ik mijn deel geweigerd had, zei ze tegen Max dat hij de rest op mocht eten, omdat het tenslotte zijn verjaardag was. Met kleine hapjes genoot hij van deze onverwachte delicatesse.
Misschien had oom Max toch last gekregen van zijn geweten, want de volgende dag rond lunchtijd riep hij Max weer bij zich. Toen hij terugkwam, had hij twee nieuwe plakken brood met boter en suiker bij zich voor ‘Hetty en Jacky’. Ik verdeelde het brood tussen ons vijven en bewaarde moeders deel totdat ze ’s avonds thuiskwam van haar werk. Wat was het heerlijk om mijn tanden in dit feestmaal te kunnen zetten! De heerlijkste taart van de bakker had me niet beter kunnen smaken.
Het was wel gelijk de laatste keer dat oom Max ons iets gaf.
Het was augustus 1944 en zo heet dat we er niet van konden slapen. Omdat het buiten de barak beter uit te houden was dan binnen, brachten we daar het grootste deel van onze tijd door. Wist je een stoel te bemachtigen, dan was het er goed toeven en anders zat je gewoon op de droge, stoffige grond. Nergens in het kamp was ook maar één groen blaadje te bekennen. Gras groeide er niet en alles was bedekt met een laagje treurig, grijs stof.
Ondanks de hitte moesten we nog steeds de urenlange kwelling van het appel doorstaan. Op een dag liet de SS ons er zelfs acht uur staan, omdat we onze barak zogenaamd niet goed schoongemaakt hadden en Scharführer Red Müller in een slechte bui was. Soms kwam hij, brullend als een gek, plotseling de barak ingestormd, terwijl hij de dekens van de bedden trok die niet volgens de regels opgemaakt waren. Hij opende kastjes en wanneer hij een kom vond waarin nog een restje soep zat, dat door de eigenaars voor later bewaard was, dan smeet hij die razend en tierend door de barak. Ook was het zijn gewoonte om na zo’n optreden ons broodrantsoen voor twee dagen in te houden. Inmiddels hadden we al zo lang honger, dat we eraan gewend geraakt waren. We werden apathisch en reageerden steeds langzamer. Elke dag stierven er mensen.
Red Müller was een beul die ervan genoot om tegen oudere mensen te schreeuwen. Die arme oudjes stonden daar dan met de angst op hun gezichten en trillend op hun benen, omdat ze wisten dat hij zijn woede op hen zou afreageren. Hij sloeg hen met zijn vuisten en strafte hen door hen uren met hun petten in de hand bij de poort te laten staan, in wind, regen en felle zon. Ook trok hij hun rantsoenen in, voor twee of soms wel vier dagen. Müller was echt een sadistisch monster.
Ons eten kwam niet meer op tijd. De keuken draaide dag en nacht door om de grote instroom van mensen in het kamp bij te kunnen houden. De dragers konden het echter niet meer bijbenen en soms kwam de soep dan ook pas om acht uur ’s avonds aan bij onze barak. En dat terwijl we er altijd zo met smart op zaten te wachten omdat dat warme, minderwaardige brouwsel ons op de een of andere manier toch altijd weer een tijdje op de been hield.
Via via hoorde vader dat oom Max in de bunker zat – niet in de kleine bunker, waar hijzelf in gezeten had, maar een in het SS-gedeelte van het kamp.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik.
‘Ik weet het niet zeker,’ antwoordde vader, ‘maar ik hoorde dat hij een pond boter gestolen zou hebben en daarbij betrapt is.’
Wat zou er met mijn oom gebeuren? Ik wist hoe wreed en gemeen de SS was. De twee daaropvolgende dagen waren ondraaglijk, omdat we niets hoorden, maar op de derde dag, laat in de middag, zag ik oom Max onze barak binnenkomen. Hij zag bleek. Vader lag te rusten op moeders bed toen ik hem vertelde dat oom Max weer terug was. Meteen liep hij naar zijn broer toe om te horen wat er precies gebeurd was. Samen kwamen ze terug naar onze bedden. Van dichtbij zag oom Max er verschrikkelijk uit. Onze blikken kruisten elkaar en ondanks mijn wrok sloeg ik mijn armen om zijn nek en gaf hem een kus. Ik was oprecht blij hem weer te zien. Even leek het alsof we onze oude oom Max weer terug hadden. Zijn ogen lachten toen hij zei dat ik zo gegroeid was. Toen vertelde hij ons dat hij inderdaad betrapt was toen hij een kilo boter ons kamp in had proberen te smokkelen. Twee dagen lang had hij in een isoleercel gezeten, waar de SS om de zoveel uur langsgekomen was om hem een aframmeling te geven. Dankzij zijn sterke gestel had hij het overleefd en hij had geluk dat ze hem niet naar Auschwitz gestuurd hadden. Wel was hij vreselijk moe, aangezien hij twee dagen lang geen eten gehad had.
‘Je kunt maar beter wat gaan liggen en een beetje uitrusten voordat Clara terugkomt van haar werk,’ zei vader. ‘Daar ben je wel aan toe.’
Oom Max knikte. Hij aaide me even over mijn hoofd en liep toen naar Clara’s bed. Met enige moeite klom hij naar boven, waar we hem achter de deken zagen verdwijnen. Het voelde goed dat de familiebanden weer hersteld waren. De volgende dag werd oom Max ingedeeld bij de schoenenbrigade, omdat hij niet langer in de keuken mocht werken.
Het was drukkend heet. De lucht in de barak was bedompt. Niemand kon ’s nachts nog slapen. Het water was voor een groot deel van de tijd afgesloten, dus wanneer de kranen het even deden, rende iedereen eropaf om zoveel mogelijk flessen en emmers te vullen. Een paar gelukkigen kregen het zelfs voor elkaar om zich dan snel even te wassen.
De opzettelijke rantsoenering van het water en de chaotische taferelen die daar het gevolg van waren, zorgden voor hilariteit bij de SS. Breed glimlachend stonden ze de menselijke ellende van een afstandje te bekijken. Ook het rioolsysteem, dat niet op zo veel mensen berekend was, leed onder de hitte.
Op een avond vroeg moeder me mee te komen naar de wasruimte. Aan haar gezicht zag ik dat er iets heel erg mis was. Toen we het washok binnenkwamen, zag ik mijn vader staan in de enige broek die hij nog bezat. Hij was vanaf zijn schoenen tot aan zijn oksels bedekt met uitwerpselen. Ook zijn gezicht leek niet bepaald schoon.
‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg ik verbijsterd.
Vader vertelde dat Red Müller naar de barak van de schoenenwerkplaats gekomen was en vier mannen aangewezen had om de latrines schoon te maken – rabbijn Dasberg was als eerste uitgekozen, enkel om hem te vernederen, vervolgens mijn vader en oom Max en als vierde een man die Meyer heette.
‘Moest de rabbijn ook in de put staan?’ vroeg ik.
‘Nee,’ antwoordde vader. ‘Dat stonden we niet toe. We gaven hem de emmers aan zodat hij die leeg kon gooien. Hij werd natuurlijk wel vies, maar we lieten hem niet in die drek staan.’
‘Goed,’ zei moeder. ‘Trek die smerige kleren maar uit.’
Gelukkig was er verder niemand in de wasruimte. Discreet draaide ik me om, terwijl mijn vader zich uitkleedde. Ondertussen vulde ik het wasbekken met water. Gelukkig was dat er op dat moment. Moeder overhandigde me vaders broek. Ai! Wat een stank! Wat een smerige bende! Snel dompelde ik de broek in het water, dat meteen veranderde in een soort minilatrine. Ik liet het vieze water weglopen en herhaalde het hele proces nog een aantal keer. Vaders overhemd en ondergoed ondergingen dezelfde behandeling. Maar het was hopeloos, ik kon die broek gewoon niet meer schoon krijgen. Hoe kon dat ook? Er was geen zeep of ander wasmiddel. Ik vroeg moeder om de schrobborstel, maar ook die had weinig effect. Terwijl vader zichzelf waste, probeerde moeder zijn schoenen schoon te maken met een borstel.
Ondanks alle ellende moest ik toch ook wel weer lachen toen ik vader in zijn schone kleren zag. Moeder had van iemand een broek geleend, maar de pijpen waren veel te kort voor vader. We overlegden over hoe we zijn broek weer schoon zouden moeten krijgen, want weggooien was niet aan de orde. Nergens in Belsen was kleding te krijgen en we moesten het dus doen met wat we hadden. We besloten om de broek, het overhemd en het ondergoed een nacht in het water te laten weken en dat ik de volgende ochtend een nieuwe poging zou doen om de boel schoon te krijgen. Van een ding konden we zeker zijn: niemand zou de kleding proberen te stelen.
De volgende dag ging ik na het appel terug naar het washok om opnieuw een uur lang de kleren steeds opnieuw uit te spoelen. Het overhemd en het ondergoed waren inmiddels redelijk schoon, hoewel ze nog steeds stonken. Ik besloot de broek nog een dag extra te laten weken en nam de rest al mee naar de waslijnen om te drogen.
Nog twee dagen lang spoelde en schrobde ik de broek en toen ik hem ten slotte aan de lijn te drogen hing, stonk hij nog steeds naar latrine. Ik hoopte maar dat de zon en de frisse lucht dat probleem zouden verhelpen.
Ondanks de vreselijke staat waarin de broek van mijn vader verkeerde, was hij toch blij toen hij hem die avond terugkreeg en de geleende broek weer terug kon geven. Ik hoopte maar dat vader nooit meer de latrine zou hoeven schoonmaken, ik wist namelijk niet of ik het schoonmaken nog een keer aan zou kunnen.