Nadat de vrachtwagen in de verte verdwenen was, draaide ik me om en pas toen zag ik dat er een groep van zo’n veertig kinderen bij het hek stond. De meesten waren niet ouder dan een jaar of tien. Een paar vrouwen van de ziekenbarak hadden zich over de twee baby’s en de heel kleine kinderen ontfermd.
‘Gaan wij nu terug naar de barak?’ vroeg ik aan meneer Weiss, die ons naar het hek gevolgd was.
‘Nee, Hetty,’ zei meneer Weiss. ‘Zo meteen komen er ook vrachtwagens voor de kinderen. Jullie gaan allemaal weg.’
Heel even hoopte ik dat we moeder zouden volgen, maar dat bleek niet het geval te zijn.
Onze tranen waren nu weliswaar gedroogd, maar alle kinderen, onder wie ikzelf, verkeerden in shock. De wreedheid van dit alles had ons hevig aangegrepen. Kleine kinderen liepen doelloos rond, huilend om hun moeders. Ergens verschenen een paar flesjes melk voor de baby’s.
Eindelijk, om vier uur ’s middags, arriveerden de vrachtwagens die ons weg zouden brengen. Meneer Weiss en een paar andere mannen kregen toestemming om ons aan boord te helpen. Een voor een tilden ze de kinderen op, maar de baby’s werden aan Eva en mij gegeven. Wij waren namelijk de oudste kinderen.
Met droeve ogen zwaaide meneer Weiss ons uit. Alle kinderen waren inmiddels gestopt met huilen. De rit in de vrachtwagen leidde wat af van alle ellende. Ons kamp lag nu achter ons en we reden langs het Häftlingkamp. Die arme stumpers stonden nog altijd op hun appelplaats. Ze moesten daar nu zeker al acht uur staan.
We reden door de poort het kampgedeelte binnen dat voor de SS bestemd was. De vrachtwagens gingen nu langzamer rijden en ze kwamen uiteindelijk tot stilstand voor een gebouw met grote, dubbele deuren. We kregen het bevel om uit te stappen en naar binnen te gaan.
Het bleek de SS-garage te zijn. Bij binnenkomst zagen we de bagage staan die onze moeders meegenomen hadden en we begrepen dat zij dus gedwongen geweest waren om hun spullen achter te laten in de garage. Al gauw herkenden de kinderen de koffers van hun moeders en namen die in bezit. Nadat ik erachter gekomen was hoe de baby, die ik vasthield, heette, vroeg ik de kinderen om de koffer van zijn moeder op te zoeken, aangezien het kind hoognodig verschoond moest worden. Met behulp van een deken maakten we een klein hoekje, waar we de baby konden neerleggen. De kinderen hadden de bewuste koffer verbazingwekkend snel gevonden. Eva bood aan om de luier te verwisselen, zodat ik me om de andere baby kon bekommeren. Algauw werd ook de koffer gebracht, die bij de tweede baby hoorde. Twee meisjes van een jaar of tien boden aan haar te verschonen. De kleintjes die nog maar net konden lopen hadden ook allemaal een natte broek en ze huilden aan een stuk door. Opnieuw droeg ik een aantal kinderen op om op zoek te gaan naar de koffers die bij de kleintjes hoorden. Het duurde even voordat we erachter waren welke koffer bij welk kind hoorde en toen duurde het nog even voor we ze allemaal verschoond hadden. Toen ik de achtergebleven koffers doorwoelde, voelde ik me net een indringer in de privézaken van andere mensen, maar ik hield mezelf voor dat de moeders blij zouden zijn dat er iemand was die voor hun kinderen zorgde en ik lette erop dat alle eigendommen weer in de juiste koffers terugkwamen.
We zaten al minstens twee uur zonder enige bewaking in de garage. Iedereen was vreselijk moe. We waren dan ook al vanaf de vroege ochtend op de been, zonder eten of drinken. Buiten was het ijzig koud en het werd al donker. Aan de hemel verschenen de eerste sterren en de maan kwam op. Langzaam werd het ook donker in de garage en de meeste kinderen waren doodsbang in deze vreemde omgeving, helemaal nu hun moeders er niet waren om hen te troosten. Ze hadden het koud en ze hadden honger. Steeds meer kinderen begonnen dus te huilen. Iemand stelde voor dat we allemaal tegelijk zouden schreeuwen en in onze wanhoop besloten we een poging te wagen. We telden tot drie en begonnen toen allemaal te gillen, in de hoop dat iemand ons zou horen. Dit bleven we herhalen, totdat onze stemmen het begonnen te begeven.
Inmiddels was het compleet donker in de garage. Het enige licht kwam van de maan die door de open deur naar binnen scheen. Niemand liet zich zien. We kropen dicht op elkaar en voelden ons verloren. Door het donker heen tastte ik mij een weg naar de deur en keek naar buiten. Nergens was er iemand te zien, de weg lag er verlaten bij. Alleen in de SS-barak brandde licht. De kinderen bleven maar schreeuwen, het was oorverdovend. Dit was ook geen gewoon huilen meer, dit was de klank van pure wanhoop. Binnen twee dagen waren we onze vaders en moeders kwijtgeraakt en nu, nadat we urenlang in de garage aan ons lot overgelaten waren, hadden we het idee dat de wereld ons compleet vergeten was.
Plotseling scheen het licht van een zaklamp de garage in. Twee schimmige figuren kwamen naar binnen gelopen en deden het licht aan. Wat een treurige aanblik moeten we gevormd hebben. Zo’n veertig kinderen met betraande gezichtjes, in een hoek bij elkaar gekropen. Aangezien ik het dichtst bij hen zat, vroegen de bewakers mij waar we vandaan kwamen. Ik vertelde dat we rond vier uur die middag vanuit het Sternlager hierheen gebracht waren. De twee mannen spraken even met elkaar, waarna een van de twee vertrok. De man die bij ons in de garage achterbleef, droeg geen zwarte SS-kleding, maar een groen uniform. Hij leek een jaar of vijftig en hield zijn geweer in de aanslag. Nadat het licht aangedaan was, was het huilen even gestopt en in de stilte die volgde, konden we horen dat er in de SS-barak Sinterklaas gevierd werd. Uit volle borst zongen de SS’ers sinterklaasliedjes.
Opnieuw begonnen de kinderen te huilen en zodra er één kind stopte, begon er wel weer een ander. Allemaal waren ze compleet overstuur en wanhopig. Ik liep naar de bewaker toe en vroeg hem beleefd hoe laat het was. Hij vertelde me dat het kwart over negen was en vroeg me toen of ik de kinderen niet kon laten ophouden met huilen. Mijn Duits was zeer beperkt en dus duurde het even voordat ik begreep wat hij bedoelde. In gebroken Duits en met handen en voeten maakte ik hem toen duidelijk dat we honger hadden en doodmoe waren.
De bewaker leek zich te midden van al deze ellende slecht op zijn gemak te voelen. Nadat hij begrepen had wat ik hem probeerde te vertellen, knikte hij echter en zei: ‘Blijf hier. Ik ben zo terug.’ Daarna verliet hij de garage weer. Ik snapte niet wat hij bedoelde met ‘blijf hier’. Waar had ik naartoe gemoeten?
Ik liep terug naar de plek waar de kleine kinderen bij elkaar op de grond zaten. Allemaal waren ze volkomen uitgeput door wat er die dag gebeurd was. Het ergste gehuil was inmiddels voorbij, zo uitgeput waren ze. Een paar kleintjes waren zelfs op de koude, betonnen vloer in slaap gevallen. Ze konden gewoon niet meer en gelukkig had de slaap zich van hen meester gemaakt. Ik droeg een paar oudere jongens op om de kleintjes toe te dekken met dekens, aangezien het een bitterkoude nacht was. Tegen de andere kinderen zei ik dat ze niet meer moesten huilen en moesten proberen te gaan slapen.
Iedereen was zo moe na die lange dag, de traumatische gebeurtenissen en een hele dag zonder eten en drinken, dat het al gauw stil werd. De meeste kleintjes sliepen inmiddels en de oudere kinderen praatten nog zachtjes met elkaar. Ze waren allemaal bang om te gaan slapen. Ook ik was moe, maar nog niet slaperig.
Ongeveer een uur nadat hij ons verlaten had, kwam de bewaker terug met twee mannelijke gevangenen die allebei een grote, kartonnen doos droegen. Op hetzelfde moment kwam er ook een auto aan. Twee mannen, hun armen vol dekens, kwamen de garage binnen. Ik herkende ze uit ons kamp. Ze vertelden ons dat meneer Weiss erachter gekomen was dat wij vastgehouden werden in de SS-garage en dat hij geregeld had dat we deze dekens zouden krijgen. We waren ontzettend blij, aangezien nu ook de oudere kinderen zich konden toedekken.
Nadat de mannen vertrokken waren, riep de bewaker mij bij zich en hij wees naar de twee kartonnen dozen op de vloer. Hij knikte bemoedigend met zijn hoofd en gebaarde dat ik in de dozen moest kijken. Ik aarzelde, omdat ik hem niet vertrouwde. Langzaam liep ik naar de dozen toe en wierp toen een blik op de bewaker. Hij zei niets, maar maakte opnieuw een gebaar met zijn hoofd om me duidelijk te maken dat ik in de dozen moest kijken. Voorzichtig opende ik de eerste doos. Ik verwijderde een afdekpapier en kon mijn ogen niet geloven. Onder het papier lagen dikke plakken witbrood, belegd met boter en suiker. Opnieuw keek ik de bewaker aan, te bang om iets aan te raken. Hij knikte nog een keer, draaide zich toen om en deed alsof hij niets zag.
Ik riep Max en een paar van de oudere jongens en meisjes die nog steeds wakker waren. Ze kwamen naar me toe en fluisterend vertelde ik hen over het hemelse geschenk dat we van de bewaker gekregen hadden. Allemaal pakten we een boterham uit de doos. Ik vroeg een paar jongens om de kinderen, die al onder de dekens lagen maar nog niet sliepen, ook een boterham te brengen. We hadden zulke vreselijke honger, wat een feestmaal was dit! Vers witbrood met boter en suiker. Tien maanden lang hadden we het met enkel droog bruinbrood moeten doen. Nog geen kwart van deze dikke plakken was ons rantsoen voor vierentwintig uur.
Ik wierp een blik in de tweede doos, die bleek ook tot aan de rand toe gevuld te zijn met die heerlijke boterhammen. Even overwoog ik de slapende kinderen wakker te maken, zodat ook zij konden meegenieten, maar ik besloot het toen toch niet te doen. Slaap betekende vergetelheid en de boterhammen zouden wel goed blijven totdat ze wakker werden.
Max, Bram en Iesy kwamen terug voor een tweede boterham. Ik gaf hen er één, maar zei er wel bij dat we, hoewel er nog genoeg boterhammen over waren, toch beter ook nog wat voor de volgende dag konden bewaren. Kijkend naar de gezichten van de etende kinderen beloofde ik mezelf dat ik vanaf dat moment weer in Sinterklaas zou geloven. Het klopte echt dat kinderen op zijn verjaardag verwend werden.
Inmiddels was het halftwaalf. De kille buitenlucht drong door tot in de garage. Over de weg hoorden we vrachtwagens naderen. Ze stopten voor de garage, waarna twee SS-officieren en een vrouwelijke bewaker binnenkwamen. De meeste van de kinderen die geslapen hadden, werden weer wakker. We kregen opdracht om plaats te nemen in de vrachtwagens. De ruw wakker gemaakte kinderen begonnen opnieuw te huilen.
Samen met een aantal kleinere kinderen en Max en Jacky klom ik in de eerste vrachtwagen. Ik droeg onze koffer en Max droeg de koffer die moeder achtergelaten had. De laatsten die aan boord klommen, waren Bram met zijn zusje Bella en Iesy. Bram en Iesy droegen ieder een doos met boterhammen. De vrouwelijke bewaakster voegde zich bij ons.
De vrachtwagen reed hard en we hadden geen idee waar we naartoe gebracht werden. De nacht was nu pikdonker, want de maan was achter de bomen verdwenen. Het was middernacht. Niemand zei iets, zelfs het huilen was gestopt. Ik merkte dat we het kamp verlieten via de hoofdingang en dat we ons toen bevonden op de weg naar Celle. Daar sloeg de vrachtwagen echter linksaf en het leek alsof we alleen nog maar doelloos in rondjes over de hei reden. De rit duurde uren. De maan was intussen weer tevoorschijn gekomen en door de open achterzijde van de vrachtwagen kon ik de uitgestrekte Lüneburger Heide zien. Er was geen sterveling te zien en geen geluid te horen, behalve dan de motoren van de vrachtwagens, die de dodelijke stilte verbraken. Plotseling bleven we staan. De vrouwelijke bewaker sprong uit de laadbak en de chauffeur van de tweede vrachtwagen liep naar onze chauffeur toe. We hoorden ze over iets praten. Onze chauffeur leek zich ergens over op te winden. Een paar keer hoorden we hem namelijk ‘Nein, nein’ zeggen, maar verder konden we het gesprek niet volgen. Waar spraken ze over? Gingen ze ons vermoorden? We hielden ons doodstil en voelden het gevaar om ons heen.
Nadat ze een minuut of tien gediscussieerd hadden, klom de vrouwelijke bewaker weer in de vrachtwagen en reden we verder. Al gauw realiseerde ik me dat we weer naar het kamp terugreden. We reden Belsen binnen en kwamen langs het Sternlager. Vlak voor het eind van de weg sloegen we linksaf, waarna we stopten. De vrouwelijke bewaker begon ons de vrachtwagen uit te sleuren, waarna twee grote en sterke vrouwelijke gevangenen het van haar overnamen. Ze droegen gevangeniskleren en hadden sjaals om hun kale hoofden. Bij het zien van die angstaanjagende magere vrouwen begonnen veel kinderen opnieuw te huilen.
De tweede vrachtwagen arriveerde en de koplampen verlichtten de omgeving. Toen onze vrachtwagen weer zou gaan vertrekken, liep een van de vrouwelijke gevangenen naar de chauffeur toe om te vragen wat er met de kinderen moest gebeuren.
‘Wat kunnen mij die Jodenkinderen schelen?’ antwoordde die. ‘Van mij mogen ze allemaal verrekken.’
De vrachtwagens reden weg en wij bleven in het donker achter. De kinderen waren doodsbang en begonnen opnieuw te huilen. Nadat mijn ogen wat aan het donker gewend waren, zag ik voor ons de vage omtrek van een barak. Een van de vrouwelijke gevangenen droeg ons op naar dit gebouw toe te lopen. In het donker zag het er dreigend uit. Langzaam kwamen we in beweging. Ook ik was heel bang, maar ik durfde dat niet te laten merken.
Bij binnenkomst in het gebouw sloeg mijn hart een slag over. Voor ons leek zich een lange gang uit te strekken. Het was pikdonker en aan het eind van de gang stond een oude vrouw met een petroleumlamp. Ze deed me denken aan een gemene heks. Haar aanblik maakte de kinderen opnieuw doodsbang en ze begroeven hun gezichtjes in mijn jas. De gestalte aan het eind van de gang bewoog zich niet. Doodstil stond ze daar met haar lamp, die een lange schaduw op de grond achter haar wierp. Ik besefte dat het de bedoeling was dat we doorliepen, maar de kinderen hingen als een dood gewicht aan mijn jas. Streng vertelde ik hen dat ze door moesten lopen en niet bang hoefden te zijn. Ze konden kiezen tussen meegaan of achterblijven zonder mij. Dat had het gewenste effect: onmiddellijk lieten ze me los en kwamen in beweging. Ik bevrijdde mijn hand uit de stevige grip van een kleintje en duwde de kinderen achter me, zodat ik hen indien nodig met mijn lichaam kon beschermen. Langzaam liepen we richting de vrouw. Toen we dichterbij kwamen, zag ik dat ze naast een deuropening stond, waaruit een zwak lichtschijnsel kwam. Zwijgend wees de vrouw naar de open deur. Terwijl ik zo veel mogelijk afstand probeerde te houden tussen ons en de heks, stapten we de ruimte binnen.
Wat een opluchting was dat! De kamer was schoon en telde ongeveer tien dubbele stapelbedden waar we op konden slapen. De bedden namen ongeveer de helft van de slaapzaal in beslag en de andere helft was leeg, op twee stoelen na, die tegen de muur stonden. Een kaal peertje aan het plafond zorgde voor wat licht, net genoeg om alles te kunnen zien. Ook de kinderen waren opgelucht en eindelijk lieten ze mijn jas los. Sommigen waren al naar de bedden gelopen. Ik zette net mijn koffer op de grond toen ik opnieuw geschreeuw hoorde in de gang. Meteen wist ik dat de kinderen uit de tweede vrachtwagen nu ook de heks gezien hadden.
Snel liep ik terug de gang in, zodat de doodsbange kinderen me konden zien. Ik zei dat alles in orde was en dat ze binnen konden komen. Even later waren alle kinderen weer bij elkaar in de slaapzaal. Eva en een ander meisje legden de baby’s op een bed. Ondertussen droegen de vrouwelijke gevangenen onze koffers en andere bezittingen naar binnen en stapelden ze op in het midden van de ruimte. Daarna vertrokken ze weer en waren we alleen.
Eva en ik namen de leiding. We zeiden dat iedereen een bed moest zoeken en moest gaan slapen. De kinderen die te klein waren om zelf op de bedden te kunnen klimmen, werden geholpen door de grotere jongens. Wonderlijk genoeg sliepen de beide baby’s, hoewel ze nog niets te eten gehad hadden. We hadden ze eerder alleen wat water gegeven en blijkbaar had dat hun maagjes voldoende gevuld.
Toen zei een klein jongetje: ‘Ik moet naar de wc.’
We keken elkaar aan. In alle consternatie hadden we daar geen moment bij stilgestaan. Wat moesten we doen? Naar buiten gaan, die lange, donkere gang door, was uitgesloten. We hadden geen idee waar we ons bevonden en waar we de latrines konden vinden.
Mijn blik viel op een grote, groene pan die tussen de bagage stond. Ik vroeg een van de jongens om de pan, die een deksel had, te pakken. Daarna haalde ik iedereen weer uit bed om de pan te gebruiken. Helaas bleken enkele kinderen al in hun broek geplast te hebben. Het was ook zo’n lange dag geweest. Eva en ik trokken de kinderen hun natte kleding uit, waarna we hen met blote billen weer in bed legden en hen toedekten met de dekens. Gelukkig waren de bedden nog droog.
Aangezien iedereen inmiddels op het punt stond om in te storten, stelde ik voor dat we gingen slapen. Alle bedden, behalve het bed naast de deur, waren bezet. In sommige bedden sliepen zelfs vier kinderen, twee aan elke kant. De grotere kinderen hadden zelf hun bedden en slaappartners gekozen. Ik had gekozen voor een tweepersoonsbovenbed, dat ik deelde met Max, Jacky en Louky. Ik liet het licht aan, zodat iemand die van de pan gebruik moest maken kon zien waar hij heen moest. Het gaf ook een veiliger gevoel. Ik moet in slaap gevallen zijn, zodra ik ging liggen. Het was drie uur in de morgen.
Ik werd gewekt door Emile, die me kwam vertellen dat de pan vol zat. Licht drong door het raam naar binnen. Het was een grauwe winterochtend. De meeste kinderen waren van pure uitputting nog diep in slaap. Emile vertelde me dat hij de onafgesloten deur aan de andere kant van de slaapzaal geopend had. ‘Daar kun je door naar buiten,’ zei hij.
Ik maakte Max en Louky wakker en vroeg hen de volle pan naar buiten te brengen en daar te legen.
‘Probeer de andere kinderen niet wakker te maken,’ zei ik.
Nog enigszins slaapdronken klauterden Max en Louky naar beneden om te doen wat ik ze gevraagd had. Het was verbazingwekkend hoe alle kinderen mijn gezag leken te accepteren. Waarschijnlijk vertegenwoordigde ik voor hen de moeder die ze net kwijtgeraakt waren. Onvoorwaardelijk hadden ze hun vertrouwen in mij gesteld en ik had het zonder aarzeling op me genomen zo goed mogelijk voor ze te zorgen.
Emile opende de deur voor Max en Louky en met zijn drieën verdwenen ze uit het zicht. Algauw kwamen ze terug met de lege pan, net op tijd, aangezien de kinderen wakker begonnen te worden en iedereen nodig naar de wc moest.
Ook de baby’s werden wakker en begonnen te huilen. Ze hadden honger. Intussen hadden we wat kleine pannen en blikjes gevonden in de koffers en ik stuurde Emile naar buiten om die blikjes te vullen met water. Ook vonden we een paar kleine kommetjes. Ik deed wat van het witbrood met suiker en boter in twee kommetjes en wist er met het water dat Emile mij bracht een soort papje voor de baby’s van te maken. Eva en een ander meisje hadden inmiddels schone kleertjes voor hen gevonden en ze waren verschoond en aangekleed tegen de tijd dat ik de pap klaar had. Er bleken genoeg helpers klaar te staan om de baby’s te voeden.
Als ontbijt kreeg ieder kind een halve boterham, die we met hulp van Iesy verdeelden. De andere helft, zo vertelden we de kinderen, zouden ze die avond krijgen. Koud water was het enige drinken waar we over beschikten. Even was het helemaal stil, terwijl iedereen genoot van zijn boterham. Daarna lieten we alle kinderen vrij hun gang gaan.
Emile ging met een andere jongen naar buiten om de omgeving te verkennen en toiletten te vinden. Al snel waren ze weer terug omdat het zo koud was. Niet ver van de barak hadden ze wel een latrine ontdekt. Die was prima voor de oudere kinderen, maar de kleintjes konden daar niet alleen naartoe. We besloten dan ook dat die ook overdag maar op de pan moesten gaan.
Iesy, Eva, Louky, Bram, Max en ik bespraken onze situatie. We zaten op ons tweepersoonsbed, waardoor het mogelijk was om in een kringetje te zitten. Er waren vierenveertig kinderen, van wie wij de oudsten waren. Wij moesten dus voor de kleintjes zorgen. Iesy stelde voor om te kijken wat er in de bagage aan etenswaren zat. Die etenswaren zouden we dan kunnen verzamelen en verdelen. We stemden er allemaal mee in en de jongens klommen naar beneden om de bagage te doorzoeken.
De kinderen huilden inmiddels niet meer, omdat ze zich binnen de groep veilig voelden. We hadden een dak boven ons hoofd, we hadden bedden en er was in ieder geval voor vandaag voldoende te eten. Een paar van de jongere jongens hielpen mee met het doorzoeken van de bagage. Zodra ze iets vonden, brachten ze het bij mij op het bed. Nadat de laatste koffer doorzocht was, maakten we de balans op: twee pakken keiharde biscuitjes, een half pak koekjes, een halfleeg blikje thee, een half blikje cacaopoeder, een klein zakje waspoeder en een bijna leeg blikje melkpoeder.
De jongens klommen weer op het bed om de buit te bekijken. Het was bij lange na niet genoeg om in de komende dagen onze honger te stillen. Ik stopte alles in onze koffer en nam die onder mijn hoede. De jongens vroeg ik of ze de bagage in een hoek tegen de muur wilden stapelen. Ze waren blij dat ze iets te doen hadden en deden het keurig. Nu hadden we wat meer ruimte.
De dag kroop voorbij. Niemand kwam naar ons toe, het was alsof we in een eigen wereldje leefden. Het gaf ons in ieder geval de kans om te herstellen van het trauma van de vorige dag. Toen het donker begon te worden, verdeelde ik samen met Eva en Iesy de andere helft van de boterhammen. Voor de baby’s maakte ik dezelfde pap als die ochtend. Nu was er nog ongeveer driekwart van een doos boterhammen over, die we voor de zekerheid maar op mijn bed zetten. Iedereen ging al vroeg naar bed en het duurde niet lang voordat we sliepen.
De volgende ochtend gingen een paar jongens na het ontbijt opnieuw naar buiten om de omgeving te verkennen. Het was erg stil in dit deel van het kamp. Toen ze terugkwamen, vertelden ze dat er nog een paar barakken in de buurt stonden, maar dat de meeste leeg waren en dat ze niemand gezien hadden.
Zelf was ik nog niet buiten geweest, aangezien de kleine kinderen mij nodig hadden. Ze zagen er zo verloren uit en hoewel hun verdriet wat naar de achtergrond verdrongen leek te zijn, huilde er toch af en toe nog een kleintje om zijn of haar moeder. De tien maanden oude baby, Phillipje, was erg stil. Hij lag enkel wat in de ruimte te staren. Af en toe glimlachte hij even wanneer ik iets liefs tegen hem zei of hem onder zijn kinnetje kietelde. Hij straalde echter een enorme treurigheid uit en miste zijn moeder waarschijnlijk vreselijk. Ik had hem ook nog niet rechtop zien zitten. Mager was hij niet, zijn moeder had op de een of andere manier blijkbaar kans gezien hem voldoende te voeden. De andere baby, een meisje, was ongeveer twaalf maanden oud. En dan was er nog de kleine Robby van een jaar of drie. Hij had zo’n mooi gezichtje, met blond haar en blauwe ogen, maar hij zei geen woord – zelfs niet wanneer iemand iets tegen hem zei. Arme Robby, hij zag er zo verloren en eenzaam uit. Soms gaf ik hem even een knuffel, maar zijn ogen leken ook dan nooit te lachen. Het was alsof hij een muurtje om zichzelf heen gebouwd had. Ik besloot om hem extra goed in de gaten te houden, zodat ik op een dag misschien zijn vertrouwen kon winnen. Langzaam leerde ik de namen van de meeste kinderen kennen.
Omdat het onmogelijk is om jonge meisjes en jongens de hele tijd binnen te houden, gingen ze in groepjes van drie of vier af en toe eventjes naar buiten. Bij terugkomst wisten ze te melden dat de latrines nog helemaal nieuw waren, wat erop leek te wijzen dat wij de eerste bewoners van dit deel van het kamp waren.
Later die middag moest ik zelf naar buiten. Het was heerlijk rustig, er was geen geluid te horen. De hemel was lichtgrijs, de lucht fris maar niet koud. Ik was blij om even buiten te zijn en vulde mijn longen met de frisse lucht. Toen ik in de barak terugkwam, vroeg ik of er nog iemand langs geweest was. Het antwoord was nee. Ik snapte niet waarom er helemaal niemand bij ons kwam kijken of eten kwam brengen. Het leek wel alsof ze ons gewoon wilden vergeten. Die gedachte hield ik echter maar voor me, het had geen zin de anderen ermee te verontrusten.
Om een uur of vier waren alle kinderen weer binnen. Ze hadden ontdekt dat het gebouw waar de schoenenbrigade werkte tussen ons oude kamp en onze huidige barak in lag. Nu wisten we tenminste waar we zaten. Ook vertelden ze dat ze de poort naar de hoofdweg gevonden hadden. Die stond open en werd door niemand bewaakt. Toch hadden ze zich er niet doorheen gewaagd, hoewel er ook aan de andere kant van de poort niemand te zien geweest was.
De avond viel. Iesy haalde de doos met boterhammen tevoorschijn. In een rij schuifelden de kinderen langzaam langs Iesy en mij, om de laatste halve boterham uit de doos in ontvangst te nemen. Toen iedereen voorzien was, waren er nog vier halve boterhammen over. Iesy en ik besloten die te bewaren om de baby’s er de volgende dag mee te voeden. We zaten nog een poosje met elkaar te praten. Een paar kleine meisjes zaten dicht bij me en ik knuffelde ze even. Eva las een verhaaltje voor uit een boek dat ze tussen de bagage had gevonden en een groepje kinderen zat gespannen te luisteren. Het leek bijna idyllisch, dacht ik. Als je niet beter wist, zou je denken dat we met zijn allen op vakantie waren.
Inmiddels was het buiten pikdonker geworden, aan de hemel was geen ster te bekennen.
‘Ik denk dat het tijd is om te gaan slapen,’ zei ik. ‘Het wordt ook koud, kruip dus maar gauw onder de dekens.’
Niemand kleedde zich uit. We sliepen in onze kleren, op de baby’s na, die na het eten nog verschoond moesten worden. We moesten een manier zien te vinden om de babyspullen te kunnen wassen, voordat we straks geen schone kleertjes meer zouden hebben voor de baby’s. Een lege koffer diende nu als opslag voor de vuile babywas. Dat probleem los ik morgen wel op, dacht ik, terwijl ik op mijn bed klom.
Algauw waren alle kinderen in slaap, op Iesy en mij na. Op het voeteneinde van mijn bed zaten we nog wat met elkaar te fluisteren. Iesy was een intelligente jongen en ik merkte dat ik veel steun bij hem vond. Hij was een jaar of dertien, een jaar jonger dus dan ik. Ik vertelde Iesy over mijn bezorgdheid over het feit dat er nog niemand bij ons langs was geweest of voedsel had gebracht. We hadden het gevoel dat we in de val zaten. Zouden we de poort door durven gaan om hulp te zoeken? We wisten echt niet wat we moesten doen.
‘Wanneer er morgen nog niemand komt, roep ik naar de bewaker in de toren om te zeggen dat we hier helemaal alleen zitten,’ zei ik tegen Iesy.
Iesy was bang dat dat veel te gevaarlijk was en raadde het me af.
‘Dat snap ik,’ zei ik, ‘maar wat moeten we anders? Alle boterhammen zijn op en voor morgen hebben we dus niets meer te eten!’
We bleven maar praten over manieren om uit deze hopeloze situatie te komen, maar zagen geen oplossing.