De dagen verstreken en langzaam ontwikkelden we een vaste routine. Degenen die aangewezen waren om bepaalde taken te verrichten, konden die inmiddels zonder begeleiding uitvoeren en allemaal hadden we genoeg te eten. De voortdurende zoektocht naar voedsel was voorbij. De kinderen hadden zich erbij neergelegd dat ze niet bij hun moeders konden zijn en ze hadden mij geaccepteerd als vervanging. Telkens wanneer er iets vervelends gebeurde, kwamen ze naar mij toe voor troost. Waren er problemen, dan moest ik ze oplossen. Ze vertrouwden me volkomen en ik deed mijn best hen niet teleur te stellen.
Al dagenlang hadden we nu niemand meer gezien. Het leek wel alsof de SS ons bestaan totaal vergeten was. Op de negende dag na onze aankomst kwamen de twee vrouwen echter terug om ons te vertellen dat alle kinderen tot en met dertien jaar de volgende ochtend vroeg naar een nieuwe barak gebracht zouden worden, waar zij voor hen zouden zorgen. Tegen mij zeiden ze dat alle bagage de volgende ochtend om acht uur klaar moest staan om opgehaald te worden. Het nieuws zorgde voor nogal wat commotie. De kinderen werden weer bang. Het gebeurde ook net nu ze eindelijk een beetje gewend geraakt waren en zich weer veilig begonnen te voelen. De hele dag kwamen ze naar mij toe om gerustgesteld te worden, maar toen ze erachter kwamen dat ik niet mee zou gaan, omdat ik inmiddels al veertien was, raakten ze pas echt in paniek. Ik probeerde hen zoveel mogelijk te kalmeren en deed mijn best om opgewekt te lijken, maar vanbinnen was ik helemaal niet zo blij, vooral omdat Max en Jacky immers ook met de andere kinderen mee moesten. Ik verborg mijn bezorgdheid echter voor de kinderen en besprak de situatie met Eva, wiens kleine zusje ook weg moest. Hetzelfde gold voor Iesy en Louky en ik voelde me eenzaam en verlaten.
Eva en ik besloten de spullen van de kinderen uit te zoeken en ze terug te stoppen in de betreffende koffers, zodat ze de volgende dag klaar zouden staan. Hier waren we tot halverwege de middag mee bezig. De koffers werden netjes midden in de kamer opgestapeld – klaar om meegenomen te worden – maar omdat Eva en ik de twee vrouwen niet helemaal vertrouwden, besloten we ook nog wat kleding achter te houden in twee dozen die we in de verste hoek van mijn tweepersoonsbed legden. We dekten ze af met een deken, zodat ze niet te zien waren. Dit betekende wel dat Louky en Jacky die nacht ergens anders moesten slapen. We gingen allemaal al vroeg naar bed, uitgeput door de emoties van de dag.
Wonder boven wonder sliepen de kinderen goed, wat echter niet voor mij gold. Ik staarde door het raam tegenover mijn bed. De donkere nacht weerspiegelde mijn gevoelens. Nergens was er ook maar een ster te zien. Een klein lichtstraaltje had me misschien voor de toekomst nog wat hoop kunnen geven, maar nu overweldigde de onzekerheid van ons bestaan mij, naarmate de uren verstreken, steeds meer.
Naast mij bewoog Max en hij opende zijn ogen. ‘Kun je niet slapen?’ vroeg hij.
‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Max, beloof je me dat je goed op Jacky zult passen?’
Max knikte. Hij pakte mijn hand die op de deken lag. ‘Dat beloof ik,’ zei hij. ‘En probeer nu wat te slapen. Morgen moet je sterk zijn.’
Ik glimlachte naar hem en realiseerde me toen dat hij zich waarschijnlijk ook zorgen maakte over het feit dat ik zou achterblijven.
‘Ik zal het proberen,’ zei ik. ‘Als jij ook weer gaat slapen.’
Max draaide zich op zijn zij en was binnen enkele seconden weer diep in slaap, maar mij lukte dat nog steeds niet. Ik was dan ook blij toen het eindelijk licht werd.
Voorzichtig, om Max niet wakker te maken, liet ik me uit bed glijden en liep naar de achterdeur. Ik stapte naar buiten en trok de deur zachtjes achter me dicht. In het oosten werd de hemel al lichter en langzaam werden de contouren van het hek en de wachttorens zichtbaar. Op het geluid van de bewakers en de honden na was het doodstil buiten. Ik leunde met mijn rug tegen de muur van de barak en zoog mijn longen vol met frisse, koude lucht. Met mijn hoofd geheven naar de hemel bad ik God of Hij mijn twee broers en alle andere kinderen die over een paar uur moesten vertrekken wilde beschermen. De tranen liepen over mijn wangen, zo hulpeloos voelde ik me.
Naast mij ging de deur open en Emile stapte naar buiten. Hij schrok toen hij mij zag; zo vroeg had hij nog niemand verwacht. Zijn plotselinge verschijning bracht me weer tot mezelf.
‘Waar ga je naartoe?’ vroeg ik.
‘Naar de latrines.’
‘Blijf niet te lang weg,’ zei ik. ‘We ontbijten vroeg vandaag.’
‘Oké,’ zei hij, terwijl hij langs me heen liep.
Ik keek hem een poosje na. Wat is het toch een aparte jongen, dacht ik. Wat doet hij al op, zo vroeg in de ochtend? Wat is hij nu weer van plan?
Opnieuw ging de deur open. Dit keer was het Louky.
‘O, daar ben je,’ zei hij. ‘Iedereen zoekt je. Sommige kinderen willen al ontbijten.’
Snel veegde ik met de rug van mijn hand over mijn ogen om er zeker van te zijn dat niemand mijn tranen zou kunnen zien. Toen ik weer binnenkwam, bleek iedereen al op te zijn. Eva had de kleintjes aangekleed en die zaten nu netjes in een rijtje op een deken op de grond. Ik vroeg Iesy en Bram om de pan, die de vorige dag gebracht was, te openen. Wat een verrassing! Er bleek rijstepap in te zitten, met heel veel suiker. Even dacht er niemand meer aan het aanstaande vertrek, zo verrukt waren we. Al gauw was iedereen voorzien en toen sommigen nog een tweede portie wilden, liet ik ze begaan.
Nadat de kommen afgewassen waren, gebruikten we de boterhammendoos om ze in te verpakken. De kinderen waren er klaar voor, maar nu hun vertrek naderde, viel er een ongemakkelijke stilte tussen ons. Langzaam liep ik langs de rij kinderen op de vloer en bij allemaal knielde ik even om te zeggen dat ze lief moesten zijn en goed moesten luisteren naar de zusters. Zusters was de naam die ik de twee vrouwen gegeven had, om het wat vriendelijker te laten klinken. Ik zei tegen de kinderen dat ze niet bang moesten zijn, omdat de ‘zusters’ hen eten zouden geven en ze dus geen honger meer zouden hebben.
‘Kom je ons gauw opzoeken, Hetty?’ vroeg een klein meisje.
‘Natuurlijk!’ beloofde ik en ik gaf haar een knuffel.
Dat laatste kostbare uur vloog voorbij en plotseling waren de vrouwen er al om de kinderen op te halen. Omdat ik hen op dit moment voorbereid had, bleven ze rustig en, zoals ik al gehoopt had, vertoonden ze geen spoor van paniek. Ik zei dat ze een nette rij moesten vormen en met de vrouwen mee moesten gaan. Eva besloot een stukje mee te lopen. Iesy kwam naar me toe en omhelsde me, demonstratief als altijd.
‘Zorg goed voor jezelf, Hetty,’ zei hij, terwijl hij me op beide wangen kuste.
Ik knikte. Mijn keel was dichtgeknepen, waardoor ik niet meteen kon antwoorden. ‘Pas goed op de kinderen, ze vertrouwen je,’ wist ik ten slotte toch nog uit te brengen.
‘Zal ik doen,’ antwoordde Iesy.
Hij liet me los. Een voor een verlieten de kinderen de kamer. Alleen Max en Jacky bleven achter. Ik omhelsde hen allebei en gaf hen een afscheidskus. Vervolgens liep ik mee naar de deur. Jacky hield me stijf bij mijn arm vast en terwijl ik zijn hand zachtjes losmaakte, zei ik hem dat hij nu volwassen was en goed voor zichzelf moest zorgen.
‘Zorg dat je warm blijft, lieverd, en blijf in de buurt van Max. Verlies elkaar niet uit het oog.’
Na een laatste kus voor allebei zei ik dat ze zich achter de andere kinderen aan moesten haasten.
‘Ik kom jullie opzoeken,’ riep ik hen na.
Max en Jacky draaiden zich nog één keer om om te zwaaien en ik zwaaide terug met een glimlach op mijn gezicht. Toen ik echter weer binnen was, kwamen de tranen. Ik was aan het eind van mijn krachten en liggend op mijn bed huilde ik totdat ik geen tranen meer overhad. Ik voelde me verlaten en alleen. De slaapzaal was nu leeg, op een paar koffers na, die nog opgehaald moesten worden. Eva was nog niet terug. Allerlei gedachten gingen door me heen. Waar was mijn vader? Waar was mijn moeder? En nu waren mijn broers ook nog weg. Ik voelde me verlaten. De stilte in de kamer was onheilspellend. Ik keek naar alle lege bedden en begon opnieuw te huilen.
Twee vrouwelijke gevangenen keerden terug om de laatste bagage op te halen. Ze zagen er in hun grijsgestreepte jurken vreselijk uit. Hun wangen waren hol, hun ogen lagen diep in de kassen. Ze joegen me angst aan. Met klauwachtige handen droegen ze de koffers. Ze waren zo mager. Waar haalden ze de kracht vandaan om zo hard te werken, vroeg ik me af. In de gang zag ik een kapo staan die hen opdroeg om voort te maken en ze reageerden als zombies. Ook de ketels met eten en de schone pan namen ze mee. Ik was blij dat ik achtergebleven was, omdat ze anders ook nog de dozen uit mijn bed meegenomen zouden hebben. Nadat ze vertrokken waren, kroop ik onder mijn deken en probeerde wat te rusten. Ik had geen zin om naar buiten te gaan. Langzaam werd ik weer wat warmer totdat ik ten slotte, gelukkig maar, in slaap viel.
Toen Eva terugkwam vertelde ze me dat de kinderen naar een barak aan de andere kant van ons kampdeel gebracht waren en dat de twee vrouwen voor hen zorgden.
‘Hoe ver is het?’ vroeg ik.
‘Niet zo heel ver. Morgen ga ik eropuit om iets te eten te vinden. Er staat niemand bij de poort. Ik loop gewoon naar de keuken en kijk wat ik daar kan regelen,’ zei Eva gapend.
‘Denk je dat dat verstandig is?’ vroeg ik.
‘Misschien niet,’ antwoordde ze, ‘maar ik probeer het toch.’
Niet veel later ging Eva naar bed. Met schoenen en al liet ze zichzelf op het bed vallen en binnen enkele minuten was ze in slaap. Aangezien er toch niets meer te doen was, kroop ik ook opnieuw onder mijn deken. Ook al zou ik niet slapen, ik zou zo in ieder geval warm blijven. Ik trok de deken dicht om me heen. De kamer was kouder dan voorheen; de natuurlijke lichaamswarmte van al die kinderen had de temperatuur tenminste nog een beetje dragelijk gemaakt. Ik miste hen en vroeg me af hoe zij nu lagen te slapen.
Het was heel stil in de kamer en telkens opnieuw dwaalden mijn ogen af naar de lege bedden, terwijl ik overlegde of ik de volgende dag bij de kinderen zou langsgaan en of dit überhaupt toegestaan was. Ik voelde me bang en onzeker. In de afgelopen dagen was het me duidelijk geworden dat, hoewel het leven in ons oude kamp, het Sternlager, niet geweldig was, we daar in elk geval nog een zekere bescherming genoten hadden van Albela en de barakoudsten. In dit gedeelte van Belsen golden andere regels. Hier heersten zeer wrede kapo’s en konden alleen de sterksten en taaisten overleven. Ik moest proberen te gaan slapen, zei ik tegen mezelf.
‘Hetty, wakker worden.’
Ik opende mijn ogen en zag Eva naast mijn bed staan.
‘Ik ga nu,’ zei ze. ‘Ik zie je als ik terug ben.’
‘Oké, wees voorzichtig.’
Ik was inmiddels klaarwakker en ook Bram kwam uit zijn bed. Tot dan toe had ik niet veel aandacht aan hem geschonken, omdat ik steeds druk geweest was met de kleinere kinderen. Hij was lang voor zijn leeftijd, een jaar of zestien, zeventien. Zijn wangen waren ingevallen en hij had hoge jukbeenderen en een puntige kin, waardoor zijn gezicht iets van een driehoek weghad. Wanneer ik iets tegen hem zei, vermeed hij oogcontact. Hij was een beetje vreemd en ik had het gevoel dat ik niet echt contact met hem had.
‘Ik ben benieuwd hoe het met Bella is,’ zei Bram, terwijl hij de kamer rondkeek.
Ik zag de trieste blik in zijn ogen. Misschien heb ik hem niet goed ingeschat, dacht ik. Hij geeft duidelijk om zijn zusje. Al gauw vertrok Bram en was ik weer alleen. Ik besloot een stukje te gaan wandelen. Tot dan toe had ik me nooit verder gewaagd dan de latrines. Voordat ik vertrok, bedekte ik de koffers onder een paar dekens. Ik wist dat het riskant was om de potten met suiker onbeheerd achter te laten, maar ik kon tenslotte niet de hele tijd binnen blijven zitten.
Het weer was somber. Grijze, laaghangende wolken lieten geen enkele zonnestraal door. Ons deel van het kamp leek uitgestorven te zijn. Toen ik langs de latrines kwam, zag ik een vrouw bij het buitenkraantje staan. Ze keek op toen ik dichterbij kwam. Ik was blijven staan met het idee een praatje aan te knopen, maar de vrouw ging verder met waar ze mee bezig was en negeerde me verder. En dus volgde ik de weg in de richting die Eva me de avond ervoor gewezen had, de richting van de ziekenbarak.
Het was er onheilspellend stil. Ik had het gevoel dat ik alleen op de wereld was. Bij het gebouw waarvan ik vermoedde dat het de ziekenbarak was, bleef ik een poosje staan. Rode baksteen, hoge ramen en ook hier geen enkel teken van leven. Waar was iedereen? Langzaam begon ik me wat ongemakkelijk te voelen. Op dat moment ging een deur van het gebouw open en een grote SS-officier kwam naar buiten met een vrouw die gekleed was in een donkerblauw pak. De twee waren druk in gesprek en merkten mij niet eens op. Ik besloot dat het beter was om door te lopen.
Verderop langs de weg verschenen er plotseling twee vrouwen vanachter een paar bomen. Ze kwamen mijn kant op, gearmd, alsof ze een zondags wandelingetje maakten. Toen ze dichterbij kwamen, wees een van de vrouwen op mij.
‘Dat is de dochter van Maurice,’ zei ze.
Toen herkende ik hen ook: tante Beth en de moeder van Sonja!
‘Hoe gaat het met je, lieverd?’ vroeg Sonja’s moeder. ‘Wat doe je hier?’
Ik vertelde hen dat vader en moeder gedeporteerd waren en dat Max en Jacky de vorige dag naar een andere barak overgebracht waren.
‘Weet u misschien waar die barak staat?’ vroeg ik.
‘Ja,’ antwoordde Sonja’s moeder. ‘Daar, achter die bomen. Zeg, heb jij misschien iets te eten voor ons, Hetty?’
‘Nee,’ antwoordde ik.
‘En heb je zout?’ vroeg Sonja’s moeder.
Ik keek hen aan en even aarzelde ik. Tante Beth was er duidelijk slecht aan toe. Ze was graatmager en had nog geen woord gezegd.
‘Wacht hier,’ zei ik ten slotte. ‘Dan haal ik wat zout.’
Snel liep ik terug naar onze kamer. Met enige moeite haalde ik mijn koffer tussen de andere uit en opende hem. Ik vond het potje met zout, schudde er wat van in een stukje papier en vouwde dat zorgvuldig dicht. Op die manier zou er geen enkel korreltje zout verloren gaan. Vervolgens sloot ik de koffer weer en liet hem op het bed liggen, aangezien ik niet de kracht had om hem weer tussen de andere koffers terug te schuiven.
Ik gaf het pakketje zout aan Sonja’s moeder, die het snel verborg in haar jurk. Ze bedankte me uitvoerig en liep toen verder met tante Beth. Het was de laatste keer dat ik Sonja’s moeder zag.
Ik liep verder, totdat ik achter de bomen inderdaad drie barakken zag staan. In welke van de drie zouden de kinderen zitten? Niets wees erop dat er ergens kinderen aanwezig waren. Langzaam kwam ik dichterbij. De eerste barak bleek verlaten te zijn en dus liep ik verder naar de tweede, waar ik door een raampje naar binnen gluurde. Het bleek de goede barak te zijn. Ik zag de meeste kinderen rondom een lange tafel zitten. Anderen zaten midden in de kamer op de vloer en een paar kleintjes huilden hartstochtelijk. De kleine vrouw – die het eten voor ons geregeld had – liep naar een van de huilende kinderen toe, maar toen ze zich naar het kind bukte, begon het nog harder te huilen.
Toen ze weer overeind kwam, zag de vrouw mij door het raampje naar binnen kijken. Door het glas heen vroeg ze wat ik daar deed.
‘Broer, broer,’ zei ik. Ze opende de deur voor me en vroeg me binnen te komen.
Eenmaal binnen nam ik de ruimte in me op. De stapelbedden voor de kinderen stonden langs de rechterzijmuur opgesteld in twee rijen. Een hoek aan de linkerkant, vlakbij de deur, was met behulp van twee stapelbedden afgescheiden en tot mijn ergernis zag ik dat twee van onze dekens gebruikt waren om hier wat privacy te creëren. Zodra de kinderen me zagen, stormde een horde van hen op me af om me vast te houden. Ze waren dolblij me te zien. De kinderen die gehuild hadden, stopten en verdrongen zich om me heen om me maar even te kunnen aanraken. Ze hingen aan mijn armen en probeerden allemaal tegelijk wat te zeggen. Ik zei dat iedereen om de tafel moest gaan zitten en dat ik ze dan een verhaaltje zou vertellen. Twee uur lang hield ik hen zo bezig en zorgde ik ervoor dat ze zich weer wat beter voelden.
Ik besloot om niet te lang te blijven en maakte aanstalten om te vertrekken, maar dat wilde ik niet doen voordat ik ook nog met Max en Jacky gesproken had. Ik vroeg hen mij te laten zien waar ze sliepen en ze namen me mee naar hun bed. Ik zag dat de deken op het bed niet van ons was, maar ze hadden tenminste wel iets om ’s nachts warm te blijven.
‘Hoe behandelen de vrouwen jullie?’ vroeg ik Max.
‘Het gaat wel,’ antwoordde hij, ‘maar we mogen geen lawaai maken, omdat we zo dicht bij de wachttoren zitten.’
Jacky, die nog niet veel gezegd had, mengde zich nu plotseling ook in het gesprek: ‘Denk je dat we papa en mama ooit nog terug zullen zien?’
‘Natuurlijk, lieverd.’
Ik sloeg mijn armen om hem heen. We bleven nog even praten en toen moest ik echt gaan. Ik zwaaide naar alle kinderen en liep naar de deur. Inmiddels was ik erachter gekomen dat de kleine vrouw Luba heette en de andere Hermina. Toen ik de deur opende om te vertrekken, kwam zuster Luba naar me toe en vroeg me hoe ik heette.
‘Hetty,’ antwoordde ik. ‘Mag ik morgen weer komen?’ vroeg ik in gebroken Duits, terwijl ik naar mezelf wees en met mijn hand een gebaar naar de zaal maakte. Zuster Luba begreep het en zei ja.
Langzaam liep ik terug naar mijn eigen barak. Het was inmiddels al laat in de middag. Koud was het niet, of in elk geval voelde ik dat niet. Ik was blij dat ik Max en Jacky en de andere kinderen mocht bezoeken, maar minder blij dat de vrouwen onze dekens gebruikt hadden om hun slaapplek mee af te schermen. Maar wat kon ik eraan doen?
Terwijl al deze gedachten door mijn hoofd spookten, had ik al bijna de hele afstand naar de barak afgelegd. Ook dit keer was ik niemand tegengekomen. Dat was een hele verbetering ten opzichte van ons oude kamp, dat helemaal overbevolkt geraakt was. Nog fijner was het, dat hier geen appel gehouden werd.
Eva bleek al terug te zijn in de barak en ze was blij me te zien. ‘Waar zat je?’ vroeg ze.
‘Ik ben bij de kinderen langs geweest. Het gaat goed met ze. Hoe ging het vandaag met jou? Heb je iets te eten kunnen vinden?’
‘Nee,’ antwoordde Eva. ‘En ik heb twee koekjes gepakt, omdat ik zo’n honger had.’
‘Dat heb ik ook,’ zei ik, terwijl ik op mijn bed klom.
Zwijgend keek Eva toe hoe ik mijn twee kleine koekjes opat.
‘Het ziet er niet goed uit,’ merkte ik op. ‘Er zijn nog maar drie koekjes over. Wat moeten we doen?’
‘Geen idee. Ik hoop maar dat ze ons niet laten verhongeren. De vrouwen in de barak bij de ziekenbarak hebben ook geen eten, ontdekte ik,’ zei Eva.
Allebei waren we stil, verzonken in onze eigen gedachten.
‘Laten we maar gaan slapen,’ zei ik ten slotte. ‘Wanneer we slapen, voelen we onze honger tenminste niet.’
Toen ik de volgende ochtend wakker werd, waren Eva en Bram verdwenen. Voordat ik naar buiten ging, trok ik mijn jas aan en bond ik een rode sjaal om mijn hoofd om mijn oren warm te houden.
Mijn maag was leeg en deed af en toe zelfs pijn, als om me eraan te herinneren dat ik al een paar dagen amper gegeten had. Het water uit de kraan was ijskoud. Nadat ik mijn handen gewassen en mijn gezicht met water afgespoeld had voelden mijn handen als ijsblokjes. Terug in de barak zocht ik de suikerpot op. Ik nam er een lepeltje suiker uit en verborg de pot vervolgens weer tussen mijn kleren in de koffer.
De tijd kroop voorbij. Na een paar uur hield ik het niet langer en ik besloot bij de kinderen langs te gaan. De ochtend was nog niet eens voorbij.
Ik liep richting de kinderbarak en tikte op het raam. Een klein meisje opende de deur voor me en bedeesd stapte ik naar binnen. Zuster Luba was net met Phillipje bezig en zuster Hermina liep op te ruimen. Ik zag dat enkele kinderen geen schoenen aanhadden en een paar kleintjes zelfs geen broek. Automatisch begon ik hen aan te kleden en waar nodig schoenen en sokken aan te trekken. Een paar kinderen gaf ik de opdracht om taken uit te voeren die ze in de andere barak ook gedaan hadden, zoals het rechttrekken van hun bedden en rondslingerende of vieze kledingstukken te verzamelen en op een hoop gooien om later uit te zoeken. Max en Jacky waren heel blij dat ik er was en ze hielpen mee om enige orde in de zaal te scheppen.
Iesy lag nog met keelpijn in bed. Zijn ogen glansden en hij had duidelijk koorts. Hij had kougevat en ik zei hem dat hij het bed moest houden om warm te blijven. Arme Iesy, hij zag er ellendig uit.
Na een paar uur realiseerde ik me dat nog niemand iets gegeten had. Ik vroeg aan zuster Luba of ze iets te eten had voor de kinderen en ze vertelde me dat mevrouw de dokter eropuit gegaan was om te kijken of er iets geregeld kon worden.
Terug bij de kinderen zei ik hen dat ze nog even geduld moesten hebben en alvast om de tafel moesten gaan zitten. Ik voegde me bij hen en hield ze bezig met wat eenvoudige spelletjes en een verhaaltje, maar naarmate de tijd verstreek begon hun aandacht te verslappen.
Ik vroeg zuster Luba toestemming om de kinderen even buiten te laten spelen, zodat ze wat frisse lucht zouden krijgen. Ik ging met ze mee. We liepen wat rond voor de barak en een paar jongens en meisjes renden alle kanten op, blij dat ze voor het eerst in drie dagen weer buiten waren.
Na een minuut of twintig droeg ik de kinderen op om weer naar binnen te gaan en hun jas op te hangen. Bij binnenkomst zei zuster Luba dat we rond de tafels moesten gaan zitten en ik zag dat mevrouw de dokter wat te eten gebracht had, terwijl wij buiten speelden.
Nadat ik de kinderen rond de tafel had laten plaatsnemen, maakte ik aanstalten om te vertrekken. Omdat ik niet bij de groep hoorde, vond ik niet dat ik het recht had om te blijven en mee te delen in hun eten – hoewel ik vreselijke honger had. Ik nam dus afscheid van de kinderen en omhelsde Max en Jacky, voordat ik richting de deur liep.
Voordat ik die echter kon openen riep zuster Luba me terug. ‘Wil jij niet wat eten?’ vroeg ze.
Ik aarzelde. ‘Maar dit is jullie eten.’
Zuster Luba pakte me bij de arm en leidde me terug naar de stoel waar ik gezeten had. ‘Zitten,’ zei ze.
De kinderen waren blij dat ik er weer was om samen met hen te eten. En hoewel ik me wat beschaamd voelde, was ik toch ook heel blij, want de afgelopen drie dagen had ik niet meer dan een paar koekjes gegeten.
De maaltijd duurde niet lang. Elk kind kreeg een boterham met jam en een beker warme thee. Ik at mijn brood langzaam om mijn maag niet van streek te maken. Die had zich tenslotte al eerder vreemd gedragen. Als mijn maag zo lang leeg geweest was, wilde hij geen voedsel meer opnemen wanneer ik te snel at.
Nadat we allemaal klaar waren met eten en de tafel afgeruimd was, besloot ik terug te gaan naar mijn eigen barak en daar wat te rusten. Plotseling voelde ik me vreselijk moe. Ik nam afscheid van Max en Jacky en zei dat ik de volgende ochtend terug zou komen.
Ik sliep de hele nacht door en werd wakker van het eerste licht dat naar binnen scheen. Ik had Bram en Eva niet eens horen terugkeren. Allebei lagen ze nog te slapen. Ik vroeg me af wat zij de hele dag uitspookten, maar ik wist wat ik zelf ging doen. Zodra het kon, zou ik weer naar de kinderen gaan.
Halverwege de ochtend vertrok ik. Net zoals de dag ervoor hielp ik bij de verzorging van de kinderen en toen het tijd werd om te gaan eten was het vanzelfsprekend dat ook ik een portie kreeg. Gedurende de dag zag ik zuster Luba af en toe mijn kant opkijken, maar ze zei nooit iets tegen me. Ik was nog altijd bang voor haar en hield dus zoveel mogelijk afstand. Toen ik weer wilde vertrekken, hield ze me bij de deur echter tegen en ze vroeg me of ik wist waar ze aan wat suiker kon komen. Via haar contacten in de keuken wilde ze een cake laten bakken voor mevrouw de dokter, die de volgende dag blijkbaar jarig was.
Ik vroeg me af welk kind zijn mond voorbij gepraat had. Iemand had haar over mijn suiker verteld. Wat moest ik doen? Het leven van mijn broers hing af van deze vrouw. Snel nam ik een besluit.
‘Ik heb een beetje suiker,’ vertelde ik zuster Luba. ‘Dat zal ik u brengen.’
Snel liep ik terug naar mijn barak, terwijl ik zachtjes mopperde op degene die mijn geheim verklapt had. Ik nam een volle pot suiker uit de koffer en verstopte die onder mijn jas. Met één hand hield ik de pot vast en terwijl ik terugliep, hoopte ik maar dat niemand zou merken wat voor schat ik bij me droeg. Ik was me heel goed bewust van het risico dat ik onderweg overvallen zou kunnen worden, maar gelukkig kwam ik zonder problemen terug bij de kinderbarak.
Zuster Luba stond me al op te wachten en ze nodigde me in het privéhoekje waar zij en mevrouw de dokter sliepen. Daar haalde ik de pot suiker tevoorschijn. Zuster Luba haalde ergens een witte beker vandaan en ik opende de pot en goot de suiker in de beker. Toen die halfvol was, begon ik wat langzamer te gieten, met de bedoeling te stoppen, maar zuster Luba duwde met de rand van de beker tegen de de pot om aan te geven dat ze meer wilde. Met pijn in mijn hart zag ik de hoeveelheid suiker in de pot afnemen, terwijl er steeds meer in de beker terechtkwam. Pas toen de beker bijna vol was, gaf zuster Luba aan dat het genoeg was. Ik stopte en schroefde het deksel terug op de pot. Er was nog maar een derde van de suiker over.
Zuster Luba vroeg me wat ik voor de suiker wilde hebben.
‘Niets. Ik wil alleen dat u goed voor mijn broers zorgt,’ antwoordde ik.
Ongelovig keek ze me aan en ze bedankte me uitvoerig. Ze zei dat ze de dokter zou vertellen dat ik haar de suiker gegeven had.
Voordat ik vertrok, ging ik nog even bij Max en Jacky langs en ik gaf hen allebei een lepeltje suiker. Ook Iesy kreeg wat van me, aangezien hij nog altijd ziek in bed lag. Hij had bovendien gezien dat Max en Jacky suiker kregen en voor mijn geweten kon ik het niet verantwoorden dat ik hem niet mee zou laten delen.
Toen ik de volgende ochtend bij de kinderbarak aankwam, riep zuster Luba me meteen in haar privéhoekje bij zich. Ze liet me een bord met drie kleine gebakjes zien en zei dat ze die onder de kinderen zou verdelen. Later die middag kregen we inderdaad allemaal een piepklein stukje gebak. Het smaakte heerlijk, hoewel het helaas te klein was om onze honger te stillen. Met de voedselvoorziening voor de kinderen was het inmiddels slecht gesteld. We waren verwend geraakt door de aardappelsoep en de rijst en nu moesten we het weer de hele dag doen met een halve boterham. De kinderen werden weer lusteloos en velen van hen liepen een zware verkoudheid op.
Het weer was kouder geworden en er was geen verwarming in de barak. Max moest twee dagen in bed blijven met hoge koorts. Gelukkig vond ik nog wat aspirine in mijn koffer, waardoor de koorts al snel omlaagging. Om een beetje warm te blijven, droegen we bijna alle kleren die we hadden: twee truien, twee paar sokken en onze overjassen. Mijn hoofddoek van rode zijde hield ik dag en nacht om, zodat mijn oren warm bleven.
Er was steeds minder te eten, totdat er op een ochtend een paar dozen met wortels arriveerden. De rauwe wortels smaakten vreselijk, maar nu hadden we tenminste weer iets om onze magen mee te vullen. Mijn kaken deden pijn van het kauwen op de stukken wortel, die vervolgens weer voor kramp in mijn maag zorgden. Het was dus kiezen tussen hongerlijden of pijn lijden en ik koos voor het laatste. Elke dag gaf ik Max en Jacky een lepeltje suiker uit de pot die ik in mijn jaszak meedroeg.
Inmiddels was ik een vast onderdeel van de kindergroep geworden. Ik bleef de hele dag bij hen en kwam eigenlijk alleen nog maar in mijn eigen barak om te slapen. Eva en Bram zag ik bijna niet meer, maar dat kon me ook niet schelen. Onze barak lag aan de rand van het concentratiekamp, ver weg van alle ellende in de andere secties. Ons deel was rustig, zonder verschrikkingen. Bij de ziekenbarak zag je zelden iemand en ook binnen in het gebouw was geen geluid te horen. Ik voelde ook geen behoefte om er een kijkje te nemen en ik haastte me er altijd langs op weg naar en van de kinderbarak.
Kerst was voorbij en het werd Nieuwjaar – de eerste dag van 1945. Dat wist ik doordat ik de bewaker die met twee gevaarlijk uitziende honden door het kamp patrouilleerde nieuwjaarswensen naar de bewakers in de wachttoren had horen roepen. Wat zou de toekomst ons brengen? Misschien zouden we dit jaar wel bevrijd worden. De hoop leefde weer op in mijn hart en terwijl ik naar de kinderbarak liep deed ik een schietgebedje. Ook sprak ik tot mijn vader en moeder, in de hoop dat ze me op de een of andere manier zouden kunnen horen.
Die ochtend vroeg ik de kinderen om samen met mij te zingen. We zongen de eenvoudige liedjes die we op school geleerd hadden. En zodra het ene lied klaar was, begon iemand met het volgende en dan vielen we allemaal weer in. Voor het eerst zag ik zuster Luba glimlachen en toen we helemaal buiten adem waren en niet meer konden, zongen zij en zuster Hermina nog twee prachtige Russische liederen voor ons.