Hoofdstuk 12

Inmiddels was ik al heel wat keren met zuster Luba mee geweest naar de keuken. Ik kende de weg door het kamp en ook de procedure om het SS-controlepunt te kunnen passeren. Op een dag besloot ik om in mijn eentje naar de voedselopslag te gaan om te kijken of ik iets extra’s voor Max en Jacky kon krijgen. Een week eerder was er namelijk een groep van zo’n twintig Poolse en Hongaarse kinderen gearriveerd, die een groot deel van onze slaapzaal en ons eten opeisten. En onze rantsoenen waren door de SS niet verhoogd. Buiten hing de lente al in de lucht.

Het vrouwenkamp was groot en de barakken stonden er niet in rechte rijen, maar lagen her en der verspreid tussen de hoge bomen. Het was totaal niet te vergelijken met het Sternlager, waar de barakken op een veel kleiner oppervlak strak in het gelid stonden. Misschien was dit oorspronkelijk wel gebouwd als een vakantiepark, bedacht ik, terwijl ik over de slingerweg door het kamp liep. Een mooi vakantiepark dan.

Toen ik langs het mortuarium liep, zag ik de berg lichamen liggen. Ze lagen verspreid over een gebied ongeveer zo groot als een voetbalveld. Even verderop stonden twee gevangenen in een lijk te hakken. Kannibalisme! Ik liep zo snel mogelijk door om dat akelige tafereel niet langer te hoeven aanschouwen. Ondanks alle barbaarse dingen die ik inmiddels al gezien had, schokte dit me diep.

Pas na een poosje ging ik weer wat langzamer lopen om een beetje op adem te kunnen komen. In dit deel van het kamp was het rustig. Er was niemand te zien. Ik was alleen en kwam geen sterveling tegen. Door de bomen heen ving ik een glimp op van de weg waarover wij naar Belsen gekomen waren. Het leek al zo ontzettend lang geleden, hoewel het in werkelijkheid nog maar veertien maanden terug was.

Ik naderde het SS-controlepunt en mijn hart begon te bonken. Dit was de test of ik echt in staat was alleen door het kamp te lopen of niet. Zoals ik ook altijd deed als ik met zuster Luba samen was, liep ik naar het kleine gebouwtje waar de SS iedereen controleerde die in- en uitliep.

Twee SS-officieren zaten achter een bureau, bij het open raam, met zicht op de weg. Ik liep op ze af. Ze keken me aan en een van de twee vroeg: ‘Waar ga je naartoe?’

‘Ik kom van de kinderbarak en ben op weg naar Herr Fritz van de voedselopslag.’

‘Heb je een nummer?’

‘Ja, 10564.’

Nadat hij een notitie in zijn boekje gemaakt had, zei hij: ‘Je mag doorlopen.’

Dat ging makkelijk, dacht ik, terwijl ik de poort doorliep.

De voedselopslag bevond zich aan de andere kant van de weg, aan de linkerkant. Ik had geluk, Fritz stond zelf net in de deuropening toen ik aankwam. Ik begroette hem en viel met de deur in huis: ‘Zou ik een salami kunnen krijgen voor de kinderbarak?’

Hij keek op me neer en ik schonk hem mijn liefste glimlach.

‘Hoor jij bij de kinderbarak?’ vroeg hij.

‘Jawohl, Herr Scharführer,’ antwoordde ik.

Hij draaide zich om en riep naar binnen dat iemand hem een salami moest brengen. ‘Een grote of een kleine?’ werd er terug geroepen.

Even aarzelde Fritz, toen antwoordde hij: ‘Een grote.’

Ik werd in de deuropening alleen gelaten en moest toen een hele tijd wachten. Ten slotte kwam de magazijnmedewerker terug met een grote salami. Deze keer was ik voorbereid. Ik liet de kostbare worst in de sok van mijn vader glijden, zodat ik hem onzichtbaar in de wijde pijp van mijn broek mee terug kon dragen.

Vervolgens ging ik weer op weg naar ‘huis’. Bij het passeren van het controlepunt van de SS zwaaide ik vanaf de weg even naar de mannen in het gebouwtje en de SS-officier gebaarde dat ik door kon lopen. Tot zover was alles in orde.

Ik begon me wat te haasten, aangezien het al laat in de middag was en het wat begon te schemeren. Een grijze nevel daalde neer en hoewel ik de weg nog goed kon zien, begonnen de barakken al langzaam in de mist te verdwijnen. Ik wist dat ik nog langs de berg met dode lichamen moest en omdat ik die kostbare salami met me meedroeg, lagen er ook nog allerlei andere gevaren op de loer. Mensen werden tegenwoordig al vermoord om een stukje brood. Ik ging steeds sneller lopen, maar gebrek aan adem dwong me om mijn pas toch weer te vertragen.

Rustig blijven, hield ik mezelf voor, wanneer je gaat rennen, zien de mensen dat je bang bent. Je kon in Belsen niet laten merken dat je bang was, omdat anders de sterkeren achter je aan zouden komen en je dan zelfs konden vermoorden. En dus dwong ik mezelf om rustig te blijven lopen. De onheilspellende stilte van het mortuarium aan mijn linkerhand verraadde dat ik er bijna was. Ondanks mijn goede voornemen rende ik het laatste stukje naar de veiligheid van de kinderbarak.

Alle kinderen bleken zich al in de slaapzaal te bevinden. Het avondrantsoen was net uitgedeeld en Max liet me de boterham zien die op mijn kussen op me lag te wachten. Ik klom op mijn bed en haalde de salami uit mijn zak. Hij rook heerlijk. Snel verstopte ik de worst onder de deken en at mijn boterham op. Iemand had intussen een bekertje water voor me gehaald. Toen ik alles op had, riep ik Max en Jacky bij me en liet hun de salami zien.

‘Waar heb je die vandaan?’ vroeg Max.

‘Van Fritz van de voedselopslag,’ antwoordde ik.

Alle kinderen waren inmiddels rond mijn bed komen staan om ook die heerlijke salami te zien. Iemand overhandigde me een mes en ik zei dat ze allemaal in een rij moesten gaan staan. Toen sneed ik de salami en overhandigde elk kind een dun plakje. Alleen Max en Jacky kregen een wat dikkere plak, omdat zij mijn broers waren. Iedereen genoot van de salami, met zijn zout- en pepersmaak. Dit was precies wat onze lichamen zo nodig hadden. We hadden al zo lang geen zout meer gehad dat zelfs zo’n klein plakje salami ons alweer wat op krachten bracht.

Ongeveer halverwege maart kregen we te horen dat het Rode Kruis het kamp zou komen inspecteren. Het was verbazingwekkend hoe alles toen plotseling veranderde. Onze barak werd van onder tot boven schoongemaakt. Zuster Luba kreeg nog meer helpers en ik hielp met het sorteren van kleding. Ik controleerde ook de kleding die elk kind tijdens de inspectie van het Rode Kruis zou dragen. Alles wat versteld moest worden ging naar zuster Hella. Vieze kleding werd gewassen. Een boodschapper van Frau Stana, de kampoudste, kwam met strikte aanwijzingen. We moesten schoon gekleed zijn en doen alsof we gelukkig waren. Wanneer iemand van het Rode Kruis ons zou vragen of we goed behandeld werden, moesten we bevestigend antwoorden. En dat gold ook wanneer ze zouden vragen of we genoeg te eten kregen. De daaropvolgende dagen kregen we constant te horen wat we wel en niet mochten doen. Zuster Hermina vertelde ons dat we op de dag van de inspectie onze hoofdmaaltijd al tussen de middag zouden krijgen.

Toen de bewuste dag eindelijk aanbrak, was de eetzaal een lust voor het oog. De lange tafels waren gedekt met witte lakens en ieder kind kreeg een dikke snee witbrood met boter voorgezet. De deur ging open en drie mannen en één vrouw stapten naar binnen. Alle drie hadden ze een witte band met een rood kruis om hun linkerarm. Ze werden vergezeld door Frau Stana, mevrouw de dokter en nog wat medisch personeel.

Tot onze grote verrassing bleek meneer Weiss ook onderdeel van de groep te zijn. Wat was ik blij hem weer te zien! Ik zat aan het hoofd van de tafel en we vonden nog een stoel, zodat hij bij ons kon komen zitten. Toevallig viel het bezoek van het Rode Kruis op dezelfde dag als het Joodse Pesachfeest en voordat we aan de maaltijd begonnen, las meneer Weiss daarom voor uit een gebedenboek dat hij meegebracht had. Er waren geen matzes (brood zonder gist), maar dat was nu ook niet belangrijk – we hadden al het versterkende witbrood. Meneer Weiss had ook een doos chocolade bij zich, die blijkbaar beschikbaar gesteld was door het Rode Kruis. Een vrouw in verpleegstersuniform liep naar hem toe en nam de doos van hem over met de mededeling dat zij de chocolade onder de kinderen zou verdelen. Ik kende deze vrouw. Het was de tandartsassistente die destijds bij mijn behandeling aanwezig geweest was. Ik mocht haar toen al niet en nu nog steeds niet.

Meneer Weiss stelde me allerlei vragen. Waren de zusters goed voor ons? Hoe brachten we onze dagen door? Ik vertelde hem hoe we leefden en natuurlijk vroeg ik hem ook of hij wist of mijn vader weer in Bergen-Belsen was. Meneer Weiss vertelde me dat er inderdaad zo’n twintig mannen van het diamanttransport teruggekeerd waren vanuit Mauthausen, maar dat hij geen idee had wie dat precies waren.

‘Het is moeilijk om erachter te komen,’ zei hij. ‘Maar ik zal het proberen.’

Het was overvol in de eetzaal. De kinderen praatten opgewonden met elkaar. De mensen van het Rode Kruis spraken met zuster Luba en de andere zusters, die allemaal een grote glimlach op hun gezicht hadden. Een van de Rode Kruismensen sprak Duits. Frau Stana bleef dicht bij die groep in de buurt, zodat ze maar geen woord zou missen van wat er gezegd werd.

Toen kwamen de mensen van het Rode Kruis naar de tafel om daar met de kinderen te praten. Een van hen stapte op mij af en vroeg me hoe ik heette, waarna hij mijn naam in een notitieboekje schreef. Daarna wilde hij weten of de kampleiding ons goed behandelde, of we genoeg te eten hadden en of iemand ons weleens sloeg. Ik antwoordde bevestigend op de eerste twee vragen en ontkennend op de laatste. De man glimlachte naar me, terwijl hij aantekeningen maakte. Toen werd hij weggeroepen om onze slaapzaal en de rest van de barak te inspecteren.

Een poos later ging de deur naar de eetzaal weer open en zuster Luba kwam samen met zuster Hermina terug van de inspectie met de mededeling dat het gezelschap de barak verlaten had. Met tegenzin stond meneer Weiss op. Hij pakte mijn beide handen in de zijne en keek op me neer.

‘Je bent een dapper meisje, Hetty,’ zei hij. ‘Ik zal kijken of ik wat over je vader te weten kan komen en dan laat ik je dat weten.’

We vonden het vreselijk om meneer Weiss te moeten zien vertrekken. Ik kneep mijn handen nog wat steviger in de zijne, maar hij maakte ze voorzichtig los. Hij moest gaan. Met een laatste aai over mijn hoofd nam hij afscheid van me en verliet toen snel de eetkamer om zich bij de anderen te voegen.

Nadat hij weg was, voelden we ons erg alleen – maar we hadden één troost: ieder van ons had een groot stuk chocolade gekregen. Voor deze keer liet zuster Luba ons het houden, maar ze waarschuwde ons wel om rustig aan te doen omdat we ziek zouden kunnen worden wanneer we het hele stuk in één keer zouden opeten. Al gauw waren we allemaal weer terug in de eetzaal, waar we de gebeurtenissen van die middag bespraken. De grotere kinderen waren optimistisch over de toekomst. Het was ook voor het eerst in maanden dat we contact hadden gehad met mensen van buiten het kamp.

Wat een show had de SS – met behulp van ons allemaal – opgevoerd om het Rode Kruis om de tuin te leiden. Die avond kregen we niets te eten, maar dat maakte ons niet uit, aangezien we inmiddels allemaal het grootste deel van onze chocolade al naar binnen hadden gewerkt.

Het bezoek van het Rode Kruis had een nog groter verlangen naar vrijheid bij ons losgemaakt. Het opgesloten zitten in de barak drukte zwaar op me en dus besloot ik opnieuw mijn geluk te beproeven bij de voedselopslag. Het was nog vroeg in de ochtend toen ik de barak uitsloop en in het kamp was alles nog stil. Toen ik langs het mortuarium liep, zag ik dat de stapel lichamen daar weer aanzienlijk gegroeid was. Inmiddels was ik eraan gewend om lijken te zien waarvan de ogen wijd open en de monden afgrijslijk vertrokken waren. Misschien was dat wel hun manier om te laten weten dat ze van de barbaarse wreedheden en ontberingen van het kamp bevrijd waren.

Ik had echter nog een lange weg te gaan. Ik kwam langs barakken, waar niemand te zien was, en langs kleinere secties die, net als de onze, afgezet waren met prikkeldraad.

Toen ik het vrouwenkamp verliet, stond er opnieuw niemand bij de poort. Door de bomen heen zag ik het lege badhuis, met daarnaast de opslagplaats voor kleding en andere zaken. Waar is iedereen, vroeg ik me af, terwijl ik over de hoofdweg liep. Op dat moment zag ik, recht tegenover de SS-controlepost, de jammerlijk gehurkte gestalte van een gevangene. Hij was niet veel meer dan een, in grijsgestreepte vodden gekleed, skelet, dat een grote pompoen omhooghield. Bij zijn voeten stond een bordje met de tekst: ‘Ik heb jullie bestolen.’ Inmiddels had ik in Belsen al heel wat wreedheden gezien, maar dat maakte mijn medelijden met deze arme ziel er niet minder op. Zijn holle wangen en doffe, diep in hun kassen gelegen ogen raakten me tot in het diepst van mijn ziel. Toen ik dichterbij kwam, hoorde ik de SS tegen hem schreeuwen: ‘Hé, hou je armen omhoog, dief!’ En ik zag hoe de man de pompoen nog wat hoger tilde. Ik voelde zijn pijn. Die pompoen in zijn handen moest aanvoelen alsof hij een ton woog. Ik had geen idee hoe lang de man daar al zat, maar zelfs voor iemand in goede conditie zou het moeilijk geweest zijn om deze positie lang vol te houden met zo’n grote pompoen in de handen. Dit arme skelet had blijkbaar zo’n grote wil om te overleven dat hij de marteling nog steeds volhield, maar voor hoelang nog?

Snel wendde ik mijn ogen van de arme gevangene af en ik liep naar het open raam, waar ik mijn nummer opgaf aan de SS-officier.

‘Gedraag je maar liever goed, wanneer je niet net zo wilt eindigen als hij,’ zei de officier.

Ik knikte en glimlachte zo lief mogelijk. Hij liet me doorlopen en algauw arriveerde ik bij de voedselopslag, waar ik te horen kreeg dat Fritz er niet was. Ook de twee Nederlandse vrouwen uit het Sternlager waren er niet en de Poolse kapo die de wacht hield, weigerde me iets te eten te geven.

‘Kom maar weer terug wanneer Fritz er is,’ zei hij.

Mijn teleurstelling was groot. Ik was namelijk aan de lange wandeling begonnen in de hoop dat ik misschien weer een salami zou krijgen. Met tegenzin draaide ik me om om naar de barak terug te lopen. Bij de SS-controlepost zag ik dat de arme gevangene inmiddels op zijn knieën lag, maar de pompoen nog altijd omhooghield.

Ik zwaaide even naar de SS-officier en hij knikte dat ik door mocht lopen. Ik was verdrietig omdat ik gefaald had, maar ik nam mezelf voor dat ik het snel weer zou proberen, want de afgelopen dagen was het eten erg schaars geworden. Soms kwam zuster Luba terug met lege handen en onze rantsoenen waren inmiddels beperkt tot één sneetje brood per dag, dat we ’s avonds kregen.

Zonder dat ik er erg in gehad had, was ik door de poort het vrouwenkamp binnengegaan en nu naderde ik een huis van twee verdiepingen dat op een open plek stond. Ik zag een houten kar – die ook gebruikt werd voor het vervoer van de dode lichamen – geparkeerd staan onder de houten glijbaan die vanaf de tweede verdieping van het gebouw naar beneden liep. Toen ik dichterbij kwam, zag ik hoe twee gevangenen broden opvingen die via de glijbaan naar beneden kwamen. Daarbij herhaalden ze de getallen die bovenin het gebouw door andere gevangenen geroepen werden. Ik hoorde ze in het Pools hardop tellen. Bij het zien van al dat brood in de kar kwam ik nog wat dichterbij en ik bleef stilstaan naast de SS-Scharführer die de hele operatie leidde. Hij keek me even aan en glimlachte toen. Mijn besluit stond vast. Ik zou een van die broden stelen. Over de consequenties van een eventuele mislukking wilde ik niet nadenken. Voorzichtig schuifelde ik wat dichter naar de kar toe, totdat ik de houten rand ervan tegen mijn borst voelde. Toen deed ik één stapje achteruit, zodat ik genoeg ruimte had om een brood onder mijn jas te kunnen verbergen. Doodstil stond ik naast de Scharführer, die verder geen aandacht meer aan me schonk. Aan de andere kant van de kar stonden de twee mannelijke gevangenen die de broden opvingen en ze netjes in rijen in de kar legden, terwijl ze hardop de getallen bleven herhalen die vanuit het gebouw werden geroepen. Er waren drie mannen in het gebouw en twee bij de kar. Toen kwam mijn kans: de mannen bij de kar waren het oneens met een van de mannen bovenin het gebouw over het aantal broden dat al naar beneden gegleden was.

‘Negenentachtig,’ zei de man boven.

‘Nee,’ zei de man tegenover me. ‘Zevenentachtig.’

De man bij het raam begon luidkeels in het Pools te protesteren. Ik deed alsof ik enorm geïnteresseerd was in de discussie en ik hief mijn hoofd om de mannen bij het raam te bekijken. Natuurlijk verstond ik geen woord van wat er gezegd werd, net zo min als de Scharführer dat deed. Hij vroeg aan de mannen boven wat het probleem was en zij antwoordden dat ze negenentachtig broden naar beneden hadden laten glijden. Dat werd onmiddellijk ontkend door de mannen bij de kar. Ik wist dat dit mijn moment was. Nog steeds hield ik mijn hoofd omhoog alsof ik naar de mannen in het raam keek. De twee mannen tegenover mij stonden inmiddels met hun rug naar me toe. Samen met de Scharführer keken ze naar de mannen in het raam. Voorzichtig bewoog ik mijn linkerarm om een brood van de kar te pakken. Mijn hand sloot zich om het brood en heel langzaam tilde ik het net hoog genoeg op om het over de rand van de kar heen te krijgen. Op de beweging van mijn arm na stond ik volkomen stil. Met dezelfde langzame beweging bracht ik het brood nu naar beneden en liet het daar onder mijn jas verdwijnen. Ik kon weer ademen. De mannen waren het nog steeds niet eens en de Scharführer liet hen goed merken wat hij ervan vond. Ik bleef nog een paar seconden staan, waarna ik langzaam weg begon te lopen.

De Scharführer was zo druk bezig met de bekvechtende mannen dat hij niet eens doorhad dat ik ervandoor ging. De eerste tien meter verwachtte ik elk moment dat mijn diefstal ontdekt zou worden, maar toen dat niet gebeurde ging ik wat sneller lopen. Zodra ik de ruziënde mannen niet meer kon horen, zette ik het zelfs op een rennen. Ik bleef rennen, totdat ik buiten adem bij de kinderbarak aankwam.

De kinderen keken geschrokken op toen ik zo binnen kwam stormen, maar hun gezichten klaarden al snel op toen ik het brood hoog boven mijn hoofd hield en er min of meer dansend mee naar mijn bed liep. Ik had niet alleen een heel brood ‘georganiseerd’, maar was ook nog eens de SS te slim af geweest door het brood recht onder de neus van een Scharführer weg te kapen.

Al gauw stonden alle kinderen om mij heen en ze wilden alles over mijn avontuur weten. Een van hen vroeg me of ik bang geweest was en pas op dat moment drong het tot me door hoe levensgevaarlijk het was wat ik gedaan had. Wanneer ze me op heterdaad betrapt zouden hebben, zou mijn straf vreselijk geweest zijn. Ik rilde even en zette de gedachte snel van me af. Maar wat als de Scharführer zich zou herinneren dat ik uit de kinderbarak kwam? Er kon dan maar beter geen bewijsmateriaal meer aanwezig zijn en dus pakte ik een mes, sneed het brood in stukken en verdeelde die onder de kinderen om me heen. Max en Jacky kregen het grootste stuk. Nadat elke kruimel verslonden was, voelde ik me weer wat op mijn gemak en naarmate de uren verstreken, raakte ik er steeds meer van overtuigd dat het ontbrekende brood niet met mij in verband gebracht was.

Van de ene op de andere dag sloeg het weer om. Koude wind- en regenvlagen joegen door het kamp, wat de situatie voor de gevangenen nog ellendiger maakte. We hoorden over de lange uren die volwassenen op de appelplaats moesten staan – soms zelfs van de vroege ochtend tot laat in de middag. Doordat ze ondervoed waren en geen fatsoenlijke kleding hadden, bezweken veel gevangenen tijdens dergelijke, wrede sessies, waarna ze door kapo’s genadeloos afgetuigd en voor dood in de modder achtergelaten werden.

Het weer was zo slecht dat de kinderen niet meer buiten konden spelen. Het werd dus behoorlijk druk in de slaapzaal, maar het voordeel was dat de temperatuur binnen draaglijk bleef door de warmte die al die lichamen uitstraalden. De geur van ongewassen lichamen en ongewassen beddengoed moet verschrikkelijk geweest zijn, maar wij roken het allang niet meer.

Leni, die al vanaf begin februari ziek was, had haar bed al wekenlang niet meer kunnen verlaten. We hielden haar gezelschap en brachten haar om beurten haar dagelijkse sneetje brood, maar het arme meisje kon amper nog eten en teerde langzaam weg. Geduldig kauwde ze af en toe een paar hapjes brood, maar soms was zelfs die inspanning haar al te veel. Bella, die het meeste geduld had, probeerde Leni iedere ochtend weer te voeren en mocht, met onze toestemming, het brood dat Leni niet opat houden. We probeerden Leni zo min mogelijk pijn te laten lijden. Het was vreselijk om te zien hoe mager ze was, maar ze klaagde nooit.

In de derde week van maart kwam Louky me vertellen dat Jacky erg ziek was. Meteen liep ik naar zijn bed toe om poolshoogte te nemen. Jacky lag te dommelen, maar toen ik zijn naam zei, worstelde hij zich half overeind en keek me met glanzende koortsogen aan.

‘Hoe gaat het met je, Jacky?’ vroeg ik.

‘Ik voel me niet zo lekker,’ antwoordde Jacky. ‘Ik heb vreselijke hoofdpijn. Zou je wat water voor me kunnen halen?’

‘Natuurlijk.’ Ik wendde me tot Louky en zei dat hij meteen een kopje water voor Jacky moest halen. Tegen Jacky zei ik dat hij weer moest gaan liggen, terwijl ik aspirine voor hem haalde, waarvan ik nog steeds wat in mijn kastje had liggen. Daarna liep ik weer terug naar mijn eigen bed. Vanaf daar kon ik zowel Jacky in de gaten houden als zien wat er buiten gebeurde.

De berg met lichamen groeide met de dag. Eten werd steeds schaarser. De SS-officier van zuster Hella, Maximillian, had kans gezien om ons een paar grote zakken met meel te laten bezorgen. De zakken waren ’s nachts afgeleverd en om te voorkomen dat het meel ontdekt zou worden, hadden zuster Hella, Maria en de heks er meteen kleine knoedels van gemaakt. Die vormden nu al dagenlang onze enige voedselbron. Het moeilijkste was om de kachel in de eetzaal overdag zo warm te houden, dat de deegballetjes in water gekookt konden worden. Alle bedden in de slaapzaal misten inmiddels al een of twee planken, aangezien er verder niets anders was om mee te stoken. De pan, die eerder als toilet dienstgedaan had, was schoon geschrobd en werd nu gebruikt voor de knoedels.

Ik besloot om nog een keer een kijkje bij Jacky te gaan nemen en klauterde mijn bed uit.

Op dat moment hoorden we vanuit de eetzaal een enorm kabaal. Iedereen in de slaapzaal verstijfde, uit angst voor gevaar. De deur van de slaapzaal vloog open en Rau, de Arbeitsführer, stormde naar binnen. Zijn gezicht was vertrokken van woede en hij had het schuim om zijn mond staan. ‘Misdadigers! Zwijnen!’ schreeuwde hij, terwijl hij met een rubberen knuppel naar ons uit begon te halen. Hij hief zijn arm boven zijn hoofd, keek me recht in de ogen en sloeg toen toe. In zijn woede miste hij mij, maar hij raakte de arme Louky boven op zijn hoofd. Ik hoorde hem naar adem happen, terwijl hij door zijn knieën zakte. Iedereen in de slaapzaal was doodsbang, maar net zo plotseling als hij gekomen was, verdween Rau ook weer. We hoorden hem nog schreeuwen in de gang. Een paar seconden lang zei niemand iets, zo bang waren we. Ik keek naar Louky en vroeg hem of het wel ging. Hij zag erg bleek, maar wist toch nog een zwakke glimlach te produceren.

In de eetzaal was het een chaos. Tafels en stoelen waren omvergegooid. De kachel brandde met de deur open en delen van houten beddenplanken staken eruit naar buiten. In een hoek van de kamer lag zuster Hella op haar bed, met naast haar haar moeder, de heks. Hella zag er vreselijk uit. Ze had grote, blauwe zwellingen rond haar ogen en haar bovenarmen zaten onder de blauwe plekken, omdat ze geprobeerd had de wrede afranseling met haar armen af te weren. Maria, die maar een paar klappen gekregen had, was er heel wat beter aan toe en zij kon me vertellen waarom Rau zo door het lint gegaan was.

Zuster Hella had net bij de kachel een paar beddenplanken in het vuur willen leggen, toen Rau de eetzaal binnengekomen was. Niemand had hen gewaarschuwd en dus had hij zuster Hella op heterdaad betrapt. Omdat we geen gereedschap hadden om de planken mee in stukken te zagen, moesten ze in hun geheel opgebrand worden door ze steeds iets verder in de kachel te duwen.

Het feit dat hier ‘Duits bezit’ verbrand werd, had Rau woedend gemaakt en dat had dus zijn geweldsuitbarsting uitgelokt – hoewel de Arbeitsführer in het algemeen nooit heel veel aanleiding nodig had voor dergelijk gedrag. In het hele kamp werd hij gevreesd vanwege zijn wreedheid. Ik keerde terug naar de slaapzaal, waar iedereen inmiddels weer wat van de schok was bijgekomen.

Jacky bleek door alle commotie heen geslapen te hebben. Hij voelde heet aan en dus legde ik een nat washandje op zijn voorhoofd om de koorts wat te temperen. Op dat moment wist ik nog niet dat Jacky tyfus had.

Tijdens de daaropvolgende dagen vielen steeds meer kinderen, onder wie ikzelf, ten prooi aan deze ellendige ziekte, die overgebracht wordt door luizen en bedwantsen. Overdag zag je de bedwantsen niet, maar ’s nachts beten ze ons, waarna we ’s ochtends wakker werden met over ons hele gezicht en lichaam gemeen jeukende, rode bultjes. Ik keek naar de kinderen met hun ongewassen haar en gezichten en besloot dat er iets moest gebeuren. Ik gaf hen opdracht zich te wassen en daarna naar mij toe te komen, bij de ingang van de barak, zodat ik daar hun haren kon controleren op luis. Uit mijn kastje haalde ik mijn moeders stofschaar en de luizenkam tevoorschijn.

Ik begon met de jongens, van wie het haar inmiddels bijna op hun schouders hing. Ik begon te knippen en kreeg er, naarmate de uren verstreken, steeds meer handigheid in. Nadat ik hun haar aanzienlijk korter geknipt had, haalde ik de luizenkam erdoorheen. De jongens bleken redelijk schoon te zijn. Slechts enkelen hadden hoofdluis, maar toen ik later die middag aan de meisjes begon, was het een heel ander verhaal. Het was vermoeiend werk, dus toen de kleine meisjes gedaan waren, besloot ik dat het voor die dag genoeg geweest was.

De volgende ochtend ging ik verder met de oudere meisjes. Eerst nam ik Phoebe onder handen. Ik knipte haar haar en controleerde haar hoofd vervolgens op luizen. Phoebe sliep bij mij in bed en ik was dan ook blij dat ik bij haar slechts een paar luizen ontdekte. Met de luizenkam verwijderde ik ze en ik maakte ze daarna dood door ze tussen mijn vinger- en duimnagel plat te drukken. Ik genoot van het klikgeluid, dat bewees dat ze echt dood waren. Wist ik veel dat ik hiermee mijn eigen leven in gevaar bracht!

Die ochtend knipte ik bij de meeste meisjes het haar korter, totdat ik bij Bella kwam. Bella had dik, zwart haar tot op haar schouders en voordat ik het nog maar aangeraakt had, kon ik de neten al zien zitten. Ik vroeg Bella of ze weleens jeuk op haar hoofd had.

‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Maar wat kan ik eraan doen?’

‘Om te beginnen kun je je haar onder de kraan buiten wassen,’ zei ik.

‘Brrr,’ zei Bella. ‘Veel te koud.’

Ik moest haar gelijk geven. Toen zei ik dat ze stil moest zitten, zodat ik de kam door haar haar kon halen. Het resultaat was verschrikkelijk. De hele kam was bedekt met luizen. Ik gaf alle pogingen om ze zelf te doden op en schudde ze van de kam op de vloer. Zodra de luizen de grond raakten, schoten ze alle kanten op. Met onze schoenen probeerden we ze plat te stampen, maar zelfs daarvoor waren het er te veel. Ik zei tegen Bella dat ik er onmogelijk mee door kon gaan. Bella, een ongecompliceerd meisje, haalde haar schouders op. Ze voelde zich gelukkig niet beledigd.

Ik ging op zoek naar zuster Hermina en ik vond haar in de eetzaal in gesprek met zuster Hella, die langzaam weer aan het herstellen was van de afranseling die ze van Rau gekregen had. Ze glimlachte zwak naar me. Ik vertelde zuster Hermina over Bella’s haar en de luizen waar we allemaal last van hadden en drong erop aan dat ze er iets aan zou doen. Zuster Hermina antwoordde dat ze het met zuster Luba zou bespreken en zou kijken wat er gedaan kon worden. Twee dagen later arriveerden er vier grote blikken met een gelig smeersel erin en we kregen allemaal de opdracht om hier elke avond onze haren mee in te smeren.

Het was een walgelijke oplossing, maar het moest gebeuren. Die avond smeerde iedereen zijn hoofd in met het spul, behalve de kinderen die ziek waren. Jacky was een van de eersten geweest die tyfus kreeg en tijdens de afgelopen dagen waren steeds meer kinderen ziek geworden. We smeerden het goedje ook op onze bedden, in een poging daarmee de bedwantsen te doden, die ons ’s nachts niet met rust lieten. De jongens trokken vieze gezichten toen het gele spul in hun haar trok en ook de meisjes keken walgend, toen ze hun haren ermee insmeerden. De oudere kinderen hielpen de kleintjes en al gauw zagen we er allemaal uit als circusclowns. Die avond lagen we heel wat later in bed dan gewoonlijk.