Hoofdstuk 13

Op een avond, eind maart, vlak voordat de lichten gedoofd zouden worden, klom zuster Mala op een krukje om boven de bedden in de slaapzaal uit te kunnen komen. Ze vroeg om stilte. Toen iedereen zweeg, vertelde ze ons dat het Britse leger nog maar zo’n honderd kilometer van Belsen verwijderd was. We konden het niet geloven. Iemand vroeg haar hoe ze dit wist en ze vertelde ons dat er in het mannenkamp een geheime radio stond en dat ze daar de informatie vandaan had. Kon het echt waar zijn? Was het echt mogelijk dat we binnenkort vrij zouden zijn? We begonnen allemaal door elkaar heen te praten, maar zuster Mala waarschuwde ons rustig te blijven, omdat de SS de laatste tijd nogal zenuwachtig was.

Tijdens de afgelopen weken was er veel luchtalarm geweest omdat er Engelse verkenningsvliegtuigen over het kamp heen gevlogen waren. De SS had strikt verboden om ’s nachts lampen te laten schijnen en ze hadden gewaarschuwd dat iedereen die zich hier niet aan hield doodgeschoten zou worden. En dus werden onze ramen elke avond met dekens verduisterd, zodat zuster Hella toch nog een kaars aan kon steken. Dat licht had ze nodig, omdat inmiddels heel wat kinderen door de tyfus ernstig ziek waren.

De SS was ook begonnen met nachtelijke patrouilles door het kamp. Naarmate het front dichterbij kwam, nam het aantal luchtverkenningen toe. Soms konden we het gebulder van de kanonnen zelfs horen en het klonk ons als muziek in de oren. Elke avond vertelde zuster Mala ons hoe dichtbij de troepen van de bevrijders al waren.

‘Kinderen,’ zei ze dan, ‘zeventig kilometer nog’ – en de volgende avond: ‘Zestig kilometer.’

Voor ons kon het niet snel genoeg gaan. De situatie in het kamp verslechterde met de dag. Eten was zo schaars geworden dat mensen soms ter plekke stierven. De lichamen werden al niet eens meer weggehaald.

Het was 30 maart 1945. Zuster Luba was uitgeput en zuster Hermina had haar taak om naar de keuken te gaan en daar om eten te bedelen overgenomen. Ze vroeg me met haar mee te gaan en samen begonnen we aan de lange wandeling naar de keuken. De nacht ervoor had het gesneeuwd en het hele kamp was bedekt met een dikke laag verse sneeuw. Onze voetstappen maakten geen enkel geluid. De hemel was loodgrijs, de lucht fris, en overal was het doodstil. Na ongeveer een uur arriveerden we bij de keuken, waar zuster Hermina een lang gesprek had met een Poolse man. Ik kon niet verstaan wat ze zeiden, maar toen we weer vertrokken, vertelde zuster Hermina me dat ze later die middag terug kon komen voor een paar ketels met eten voor de kinderbarak. Dat was goed nieuws.

We liepen door een prachtig bosrijk gebied, vlak voor de poort van het vrouwenkamp, toen ik in de sneeuw een paar donkere plekken zag. Bij nadere inspectie ontdekte ik dat het om een paar mooie, grote aardappels ging. Met een vreugdekreetje sprong ik eropaf en begon ze van de grond op te rapen. Eén, twee, drie had ik er al in mijn handen en terwijl ik me bukte om er nog meer op te rapen, viel er een donkere schaduw over de verse sneeuw en verscheen er een glanzend paar zwarte laarzen in mijn blikveld.

Langzaam kwam ik overeind, de aardappels nog in mijn handen, totdat ik oog in oog stond met de beruchte bewaakster Irma Grese. Mijn bloed veranderde in ijs en mijn hart begon te bonken.

‘Nou?’ vroeg ze, een verklaring eisend.

Voordat ik kon antwoorden, zei zuster Hermina: ‘Alstublieft, dit meisje was niet aan het stelen. Ze vond het alleen zonde dat zulk goed voedsel zomaar in de sneeuw lag en ze wilde het meenemen voor de kinderen.’

Even bleef Grese me aankijken, alsof ze zich ervan wilde overtuigen dat zuster Hermina de waarheid vertelde, toen zei ze tot mijn verbazing: ‘Goed, raap er dan nog maar een paar op.’

Ik geloofde mijn oren niet en bleef stokstijf staan.

‘Je mag er nog een paar oprapen,’ zei zuster Hermina.

Ik vertrouwde Grese voor geen cent en in de verwachting dat ik een aframmeling zou krijgen, bukte ik en raapte nog twee aardappels op. Zuster Hermina zei dat ik de bewaakster moest bedanken. Ik keek de vrouw aan die mijn lot in haar handen had en zei: ‘Dank u heel hartelijk, Frau Hauptaufseherin.

Ze knikte en gebaarde dat we mochten doorlopen.

In totaal had ik nu zes aardappels opgeraapt en in mijn zakken gestopt. Ze waren zwaar en ik kon dan ook nog maar langzaam lopen. Mijn benen begonnen pijn te doen vanaf mijn enkels tot aan mijn kuiten. Ik zei het tegen zuster Hermina en zij nam vier aardappels van me over en stopte ze in haar jaszakken. Nu ik minder gewicht moest meetorsen, dacht ik dat ik sneller kon gaan lopen, maar dat lukte niet. Mijn voeten sleepten over de grond en ik kreeg ook nog eens een afschuwelijke hoofdpijn. Ik snapte niet wat er met me aan de hand was. Zuster Hermina liep voor me uit en spoorde me aan om door te lopen, maar dat kreeg ik niet voor elkaar.

Uiteindelijk arriveerden we bij de barak. Ik ging regelrecht naar mijn bed en wist op de een of andere manier naar boven te klimmen. Gelukkig had ik nog steeds wat aspirine en daar nam ik er dan ook een van. Met trillende handen trok ik mijn trui en broek uit en een flanellen pyjamajasje van mijn moeder aan. Dat jasje lag nog steeds in mijn kastje – ook al was het veel te groot voor me, maar wat maakte dat uit? Inmiddels trilde ik over mijn hele lichaam en ik besefte dat ik hoge koorts had. Ik kroop onder de deken en na een tijdje leek het iets minder te worden. Ik zag dat Max ook in zijn bed lag.

Het nieuws over mijn ziekte had zich al snel verspreid en een hele rij kinderen kwam naar mijn bed om te vragen hoe het met me ging. Dat was heel fijn, want zij konden me kopjes water brengen, wanneer ik daar behoefte aan had. Ook Max klaagde over zijn hoofdpijn en ik worstelde me naar het voeteneind van mijn bed, zodat ik bij mijn kastje kon komen. Ik pakte er een aspirine uit en gaf die aan Max. Iemand haalde water voor hem en ik zag hoe hij na een tijdje in een onrustige slaap viel. Met Jacky ging het gelukkig al een stuk beter, die zat alweer overeind in zijn bed.

Opnieuw werd ik door de koorts overvallen. Mijn hele lichaam deed pijn en mijn benen voelden aan als lood. Vlak voordat het licht die avond gedoofd zou worden, kwam zuster Luba nog naar mijn bed en ze legde een koele hand tegen mijn gloeiende voorhoofd. Ze keek erg bezorgd en legde een nat washandje op mijn voorhoofd ter verkoeling.

Phoebe werd de volgende ochtend al vroeg wakker en bracht me wat water. Het was heel koud en dus lukte het me niet om meer dan een paar slokjes te drinken. De rest van het water gebruikten we om het washandje voor op mijn voorhoofd weer nat te maken. Iemand bracht me een extra kussen, zodat ik mijn hoofd wat omhoog kon leggen. De hoofdpijn was verschrikkelijk en ik durfde me amper te bewegen. Voordat ik zelf ziek werd, had ik al ontdekt dat de eerste vier dagen het ergst zijn. Wanneer je die dagen overleefde, zou de koorts op de tiende dag verdwijnen, waarna er rode vlekken op je armen, benen en buik verschenen. Ik lag op mijn rug met mijn armen langs mijn zij. Mijn benen deden zoveel pijn dat ik ze niet kon bewegen. Af en toe opende ik mijn ogen een beetje, maar mijn blik was zo vertroebeld dat ik ze telkens snel weer sloot.

De dag kroop voorbij, hoewel ik geen idee van tijd had. Het moet avond geweest zijn, aangezien Phoebe weer bij me in bed kroop. Ik werd wakker toen ze in het bed klom en toen ze onder de deken kroop, bewoog ze zo abrupt dat mijn lichaam het niet kon verdragen. Ik vroeg haar stil te liggen. Phoebe probeerde zich niet te bewegen, maar een gezond lichaam draait zich tijdens de slaap nu eenmaal toch regelmatig om. Dus toen ze zich opnieuw omdraaide, verloor ik, zo ziek als ik was, mijn geduld en schreeuwde dat ze stil moest liggen. Leni, wier bed zich onder dat van ons bevond, riep naar Phoebe dat die maar bij haar moest komen liggen, zodat ik rust zou krijgen. Phoebe rommelde in het donker en kroop langs mij heen naar Leni’s bed. Wat een opluchting was het om ongestoord en heel stil te kunnen blijven liggen! Al snel dommelde ik in en verloor alle besef van tijd.

De hoofdpijn was af en toe zo erg dat het leek alsof ik me in een zwarte put bevond. Het werd zo stil in mijn hoofd dat ik helemaal niets meer hoorde. Ik wist alleen nog dat ik leefde. Zodra ik even uit de duisternis terugkeerde, ving ik flarden van gesprekken op. Eén opmerking, die ik duidelijk verstond, kwam van zuster Helen, die zei: ‘Ze hebben het water weer afgesloten, die akelige schoften.’

Tijdens de lange uren waarin de koorts mijn lichaam en geest in de greep had, had iemand me slokjes water gegeven en mijn gezicht verfrist met het natte washandje. Dat washandje werd na een paar minuten telkens alweer zo warm dat ik het wegtrok. Ik had geen idee hoeveel dagen ik al ziek was, toen de stem van zuster Luba me zei dat ik wakker moest worden. Heel langzaam klaarde mijn hoofd een beetje op en met moeite opende ik mijn ogen. Zuster Luba bleef aandringen. ‘Hetty, wakker worden. De dokter is hier om naar je te kijken.’

Opnieuw opende ik voor een seconde of twee mijn ogen en vaag zag ik zuster Luba en dokter Bimko naast mijn bed staan. Toen sloot ik mijn ogen weer en viel weer in slaap.

‘Doe je mond even open, Hetty. Dan geef ik je wat druivensuiker die we van de dokter hebben gekregen.’

Ik opende mijn mond en voelde een lepel vol fijn, koud gruis.

‘Doorslikken,’ beval zuster Luba.

Ik deed een poging om de substantie door mijn uitgedroogde keel te krijgen.

‘Hier, neem een slokje water,’ zei ze, terwijl ze mijn hoofd ondersteunde en een kopje tegen mijn lippen hield.

Het koude water hielp me om te slikken, maar ik was opgelucht toen ze mijn hoofd weer teruglegde op het kussen. Met mijn ogen dicht hoorde ik hoe zuster Luba met de dokter vervolgens naar Max en alle andere zieke kinderen in de slaapzaal ging. De volgende twee avonden kregen alle zieke kinderen nog een lepeltje druivensuiker, in een poging ons enige kracht te geven om tegen die ellendige ziekte te kunnen vechten.

Ik had geen idee hoeveel dagen er voorbij gegaan waren, maar op een ochtend werd ik wakker en ik realiseerde me dat de koorts uit mijn lichaam verdwenen was. Langzaam tilde ik mijn armen op en zag de kenmerkende rode vlekjes van de tyfus. Ik keek naar Max en vroeg hoe het met hem ging.

‘Ik heb nog steeds een lichte hoofdpijn,’ antwoordde hij, ‘maar het gaat al veel beter dan eerst.’

Ik draaide me op mijn zij, richting het raam, en viel in een diepe, helende slaap.

Toen ik uiteindelijk wakker werd, realiseerde ik me pas wat er zich allemaal om me heen afgespeeld had. Ik keek naar buiten en zag hoe een groep gevangenen een kar met dode lichamen richting het crematorium duwde. Het was zo te zien ijskoud buiten. De SS-bewaker droeg een witte band rond zijn linkerarm. Hij was dik gekleed tegen de kou en had de kraag van zijn jas omhoog gezet om zijn oren te beschermen. Maar die arme gevangenen! Ze zagen er vreselijk uit. Ze waren vel over been en slechts gehuld in die katoenen gevangenispyjama’s moesten ze deze gruwelijke taak verrichten. Het ging dan ook niet snel, maar tot mijn verbazing spoorde de Scharführer de mannen niet aan tot meer haast. Ze waren ook te zwak om die kar sneller te kunnen duwen en moesten daarom om de paar meter stoppen om weer even op adem te komen. Het was een akelig, huiveringwekkend gezicht.

Zuster Hella stond naast mijn bed. Haar hele gezicht straalde. ‘Hoe gaat het met je, mijn Hettylein?’ vroeg ze. ‘Ik ben zo blij dat jij weer buiten gevaar bent en Max ook.’

Ze liep naar Max toe en schudde zijn kussens op, zodat hij weer lekker kon liggen.

Zuster Hella vertelde me dat alle SS-bewakers witte banden rond hun armen droegen, omdat het Engelse leger al zo dichtbij was en ze zich wilden overgeven. Iedereen wachtte vol verwachting op wat er in de komende dagen zou gaan gebeuren. Zuster Hella vertelde me ook dat de mannelijke gevangenen een paar dagen eerder tegenover het Revier een enorme kuil gegraven hadden, en dat daar nu al die lichamen naartoe gebracht werden – een massagraf.

Ik keek naar buiten, waar natte sneeuw viel en het al donker begon te worden.

Iemand bracht me een klein, plat stukje hardgebakken bloem. Het zag eruit als een koekje, maar het was keihard en de smaak ervan was niet te beschrijven, aangezien de bloem maar halfgaar was. Het koekje was bereid en gedroogd op de kachel in de eetzaal. Iets anders was er niet te eten. Ze vertelden me dat dit de afgelopen vier dagen het enige geweest was wat ze te eten gekregen hadden en dat ook het water schaars was. Dat was weer twee dagen lang afgesloten geweest. Toch konden al deze nare omstandigheden het allesoverheersende gevoel van verwachting niet temperen.

We hoorden haastige voetstappen in de gang en meteen werd het stil in de slaapzaal. De voetstappen gingen onze deur echter voorbij en gingen richting de eetzaal. Omdat er geen direct gevaar dreigde, begonnen we weer te praten, maar toen ging de deur open en kwam zuster Hermina binnen met een boodschapster van Frau Stana. Opnieuw werd het stil en zuster Hermina vertelde ons dat ons kamp de volgende dag door het Engelse leger geïnspecteerd zou worden. Het bevel van de commandant hield in dat niemand zich tijdens de inspectie buiten de barak mocht begeven en dat we heel stil moesten zijn. Wie niet gehoorzaamde, zou doodgeschoten worden.

Zuster Hermina herhaalde het bevel, zodat we allemaal doordrongen waren van de ernst ervan. Het was tijd om te gaan slapen. Veel kinderen waren nog steeds erg ziek, hoewel een paar inmiddels alweer herstellende waren. Die avond werd er weinig gepraat, allemaal waren we te veel bezig met onze eigen gedachten. Ik vroeg me af of het echt waar was dat de vrijheid zo dichtbij was. Ik was vreselijk moe en wilde gaan slapen. Toen ik mijn gezicht naar het raam draaide, zag ik dat de gevangenen bij het licht van een kerosinelamp nog altijd in de weer waren met de kar met dode lichamen.

De volgende ochtend waren de kinderen die zich goed genoeg voelden al vroeg op, hoewel we nog enkele uren moesten wachten voordat de kapo die onze barak bewaakte het bevel schreeuwde dat we muisstil moesten zijn. Iedereen in de slaapzaal verstijfde. Je kon een speld horen vallen. Een paar minuten lang bleef het zo stil. Toen hoorden we zware voetstappen naderen. Ik hield mijn adem in en keek door het raam naar buiten. Daar waren ze.

Twee SS-bewakers marcheerden met hun bajonetten in de aanslag gehaast aan weerszijden van een jonge Engelse soldaat, die een wit vlaggetje in zijn hand hield. Hij hield zijn hoofd fier omhoog. De SS-bewakers keken daarentegen somber. De Engelse soldaat keek recht vooruit, waarbij zijn blik af en toe even naar de stapel lijken schoot. Het kleine groepje liep snel langs onze barak en terwijl ik ze in de verte zag verdwijnen, had ik de Engelse soldaat het liefst teruggeroepen om hem te vragen of de vrijheid nu inderdaad voor de deur stond.

Toen de inspectie voorbij was, begon iedereen in de slaapzaal door elkaar heen te praten. Iesy deed een poging om bij mijn bed te komen. Hij was nog altijd heel zwak en had een stok gevonden om op te leunen. Hij keek me aan en zijn diep in hun kassen verzonken ogen met de donkere kringen eronder straalden van blijdschap en hoop.

‘Hetty, je moet nu snel beter worden, want het duurt nu echt niet lang meer totdat we vrij zijn.’ Hij begon te lachen, zoals alleen Iesy kon lachen wanneer hij ergens absoluut zeker van was.

Ik kon enkel maar knikken.

Max, die de inspectie vanaf zijn bed niet had kunnen volgen, vroeg: ‘Hoe zag hij eruit?’ Hij doelde op de Engelse soldaat.

‘Ik vond hem er goed uitzien,’ antwoordde Iesy.

‘Ik vond het geweldig hoe hij zijn neus zo trots omhoogstak,’ voegde ik eraan toe.

Iedereen moest lachen.

Zuster Luba kwam de slaapzaal binnen en vroeg onze aandacht. Toen we allemaal een beetje gekalmeerd waren, vertelde ze dat niemand het terrein mocht verlaten. Haar mond stond in een strakke lijn, een teken dat ze onze onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verlangde. We realiseerden ons dat we nog altijd kwetsbaar waren en meteen was het blije gevoel verdwenen.

In de slaapzaal keerde de rust weer, toen de kinderen die niet ziek waren buiten gingen spelen. Je kon hun opgewonden stemmen horen, alsof ze gewone kinderen waren die in vrijheid speelden. Max en Robby waren weer in slaap gevallen en ook Iesy was op zijn bed geklommen om wat te rusten. Ik was echter klaarwakker en lag heel stil. De gebeurtenissen van die ochtend leken het beetje kracht dat ik had volledig opgebruikt te hebben. Ik keek naar buiten en zag de berg lijken. Vandaag waren er geen gevangenen om ze weg te brengen.

Het leek alsof de tijd stilstond. Buiten bewoog helemaal niets. Je zag enkel grijze luchten en dode lichamen. Ik sloot mijn ogen en in gedachten zag ik de Engelse soldaat met de grimmige SS’ers weer voor me. De korte glimp die ik van ze opgevangen had, toen ze langs mijn raam liepen, zou de rest van mijn leven in mijn geheugen gegrift staan.

In de loop van de dag bracht iemand me nog een paar droge bloemkoekjes, maar ik weigerde ze. Ik had gewoonweg niet de kracht om erop te kauwen en dus at ik niets. Het stadium waarin ik honger voelde, was ik inmiddels allang gepasseerd. Het enige wat ik nog wilde, was in bed liggen en rusten. Ik besefte niet hoe dun ik geworden was en hoe zwak. Zoals gewoonlijk kwamen er telkens wat kinderen naar mijn bed om te vragen hoe het met me ging en of ik nog iets nodig had, zoals een kopje water of de pot. Een ervaren verpleegster had me niet beter kunnen helpen dan die gewillige handjes van deze negen- en tienjarige meisjes.

De nacht viel en bracht slaap, vergetelheid en heling voor de zieken.

Op 14 april 1945 hoorden we via via dat de SS-bewakers in de wachttorens vervangen waren door Hongaarse soldaten. In het kamp zelf bleef het doodstil. Het leek wel alsof alles in een dikke mist gehuld was, onwerkelijk, wachtend op de dingen die komen gingen. Soms sliep ik een paar uur achter elkaar, het medicijn van de natuur om me beter te maken.

Die nacht was het onrustig. In de verte hoorde ik het geratel van machinegeweren en luid gegil. Zuster Mala doofde de kaars die ze normaal gesproken liet branden. Ze wilde tijdens de schotenwisselingen niet de aandacht op ons vestigen. Ik probeerde door het raam naar buiten te kijken, maar het was te donker om wat te kunnen zien. Ik was zo bang dat ik de deken over mijn hoofd trok, als om het kwaad af te weren.

Uiteindelijk moet ik toch in slaap gevallen zijn, want ik werd wakker van het geluid van enkele andere kinderen. Wat een opluchting, het was weer licht! Max was al op en zat met Leni te praten. Toen hij zag dat ik wakker was, kwam hij naar me toe gestrompeld, steun zoekend bij de bedden, zodat hij niet om zou vallen. Ik zei dat hij op Robby’s bed moest gaan zitten. Max nam plaats aan Robby’s voeteneinde en keek me aan.

‘Hoe voel je je vandaag?’ vroeg hij.

‘Nog niet sterk genoeg om op te staan,’ antwoordde ik.

‘Morgen misschien,’ zei Max optimistisch.

Iesy kwam er ook bij. ‘Hebben jullie het ook gehoord?’ vroeg hij.

‘Wat?’

‘Dat schieten vannacht. Dat waren de Hongaarse bewakers. Ze hebben vierhonderd mensen doodgeschoten die probeerden over het hek te klimmen.’

‘Wat vreselijk. Was dat het gegil dat we hoorden?’

‘Ja,’ antwoordde Iesy.

We waren geschokt.

‘Waarom probeerden de gevangenen dat, nu de Engelsen toch al zo dichtbij zijn?’ vroeg ik.

‘Ja, waarom?’ zei Iesy. ‘Ze moeten op het laatste moment nog hun verstand kwijtgeraakt zijn.’

Max stond op en vroeg of Iesy met hem mee wilde lopen naar de eetzaal om te kijken wat daar gebeurde. Robby zei dat hij ook mee wilde en dus riep ik Judy en Phoebe, die in de buurt stonden, en vroeg hun Robby warm aan te kleden. Wat zag hij er mager uit toen hij onder zijn deken vandaan kwam!

Nadat ze vertrokken waren, kwam de kleine Yiddele verlegen naar me toe. Het kleine, driejarige jongetje was een paar weken eerder in onze barak gearriveerd, samen met een hele groep Poolse en Roemeense kinderen. Ze waren allemaal even goed doorvoed en gezond. Ik kon niet met Yiddele praten, aangezien ik zijn taal niet sprak, maar voordat ik ziek geworden was, had hij zich aan me gehecht.

‘Hallo, Yiddele,’ zei ik. ‘Wat fijn om je te zien. Hoe gaat het met je, lieverd?’

Met grote ogen keek Yiddele me aan. Ik had geen idee of hij me begreep. Of hij was blij dat hij weer dichtbij me was of hij was eenzaam. Hij bleef maar bij mijn bed staan. Na een tijdje vroeg ik Phoebe of ze er een Pools meisje bij wilde halen om met hem te praten. Het Poolse meisje kwam en met behulp van gebaren vroeg ik haar met Yiddele te praten. Ze boog zich naar het jongetje toe en sprak Pools tegen hem, maar hij keek haar net zo aan als hij mij aankeek en zei nog steeds geen woord. Na een tijdje gaf het Poolse meisje het op. Ze keek me aan en haalde haar schouders op, alsof ze zeggen wilde: ‘Ik kan je niet helpen.’ Daarna vertrok ze weer.

We hoorden dat de meeste SS’ers die nacht het kamp rond middernacht hadden verlaten, samen met Frau Stana, de kampoudste, en een hoop andere vooraanstaanden en kapo’s.

Het was mijn moeders verjaardag, 15 april 1945, en in gedachten was ik bij haar. Waar was ze nu? Ik bad dat alles goed was met haar.

In de slaapzaal was het overvol. Veel kinderen waren inmiddels hersteld of aan de beterende hand, wat de tyfus betrof, maar de meesten waren nog niet sterk genoeg om naar buiten te kunnen gaan. Ze zaten met elkaar te praten en er heerste een sfeer van opgewekte verwachting.

Het was al ver na lunchtijd, maar er was niets te eten. We hadden ook geen ontbijt gehad, maar niemand dacht aan eten. Iedereen was gespannen.

Het was halfvier. Ik lag op mijn rug tegen mijn kussen. Alle opwinding had me compleet uitgeput.

‘Hetty, Hetty!’ hoorde ik.

Ik hief mijn hoofd op en zag Inge, die langs een groepje kinderen probeerde te komen. Inge was de Nederlandse vrouw van Duitse komaf die, samen met haar vriendin Gretel, het verjaardagsgedicht voor zuster Luba had geschreven.

‘O, Inge. Wat fijn om je weer te zien! Waar heb je al die tijd gezeten?’ vroeg ik.

‘Ik ben heel erg ziek geweest, maar ik wilde je zo graag zien dat ik gewoon moest komen.’

Ik keek haar aan. Ze zag er nog altijd ziek uit en ze was ook heel mager.

Moeizaam klom Inge op een krukje en samen lukte het ons om haar op mijn bed te krijgen. Nadat we allebei weer wat op adem gekomen waren, vroeg Inge: ‘Gaat het wel met je, Hetty? Je ziet er nog steeds erg ziek uit.’

‘Het gaat prima,’ zei ik. ‘Ik ben alleen nog wat zwak.’

Voordat Inge nog iets kon zeggen, klonk er een hoop lawaai in de gang. Een vrouw schreeuwde hysterisch in het Pools. In de slaapzaal werd het stil. Toen vloog de deur open en iemand riep: ‘De Engelsen zijn er, de Engelsen zijn er!’

Heel even bewoog niemand zich, maar daarna rende iedereen die kon lopen de barak uit, naar het hek, om de bevrijders te zien.

Ik zat op mijn bed en was niet in staat me te bewegen. Mijn hart bonkte in mijn keel. Ik had er alles voor gegeven om nu mee te kunnen rennen naar het hek. Ik keek door het raam naar buiten en zag dat de groep al uit het zicht verdwenen was. Alleen Iesy was nog te zien, worstelend met zijn stok. En daarachter dribbelde Yiddele, zo snel als zijn kleine beentjes hem konden dragen.

De aanblik van Iesy die zich een weg worstelde door een veld vol dode lichamen, met de kleine Yiddele erachteraan, deed de tranen in mijn ogen schieten. Toen ik weer naar Inge keek, drong het tot me door dat we echt vrij waren.

‘We zijn vrij, Inge! We zijn vrij!’ riep ik uit.

Huilend vielen we elkaar in de armen en wiegden heen en weer. ‘Vrijheid! Vrijheid!’ Eindelijk, eindelijk waren we weer vrij.

Na een paar uur waren de meeste kinderen weer terug in de slaapzaal. Ze vertelden ons over alles wat er gebeurd was, nadat onze bevrijders het kamp binnengetrokken waren. Ze hadden het over de tanks die op de hoofdweg verschenen waren en over de mededeling via de luidsprekers, dat we vrij waren. Ook vertelden ze dat de Engelse soldaten onmiddellijk bezit genomen hadden van de keuken, omdat het gerucht rondging dat de SS’ers vergiftigd eten voor ons aan het bereiden waren. Alle ketels moesten daarom eerst helemaal gereinigd worden, maar morgen zou er eten zijn. Niemand vroeg zich af hoe de Engelsen aan al die informatie kwamen, maar het kon ons ook niet echt schelen. We waren vrij en de toekomst zag er weer zonnig uit.

Het werd al donker toen Max de slaapzaal binnenkwam. Trots toonde hij me twee paar wollen sokken en een trui.

‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg ik.

‘De gevangenen hebben de kledingopslag bestormd,’ antwoordde hij. ‘Dus toen ben ik ook maar naar binnen gegaan om iets te pakken.’

Ik keek hem aan en realiseerde me dat hij dus helemaal aan de andere kant van het kamp geweest moest zijn. Waar had hij in vredesnaam de kracht vandaan gehaald? Die ochtend was hij pas voor het eerst opgestaan, hij liep nog met een stok! En toch was hij naar het hek gerend en had hij blijkbaar ook nog dat hele eind gelopen. Het was duidelijk dat hij een stuk sterker was dan ik. Ik kreeg het nog niet eens voor elkaar om mijn bed uit te komen, laat staan te lopen.

Die avond waren er geen beperkingen wat bedtijd betrof en de zusters lieten ons helemaal onze gang gaan. Er was niemand die aan eten dacht. De adrenaline hield ons op de been. Ten slotte sloeg de uitputting toch toe. Op mijn aanwijzingen werden de kleintjes door de groteren in bed gestopt. Eindelijk viel iedereen in slaap en keerde de rust terug.

Al vroeg in de volgende ochtend ontstond er een ware exodus vanuit onze barak. Alle jongens vertrokken om op zoek te gaan naar eten en om opnieuw contact te leggen met onze bevrijders. De kleintjes bleven achter en speelden op het terrein. In de loop van de ochtend kwamen zuster Luba en zuster Hermina kijken hoe het met ons herstel ging. Lang bleven ze echter niet, want ze wilden nog naar de keuken om iets te eten voor ons te halen. Inmiddels hadden we namelijk al twee dagen lang niets meer te eten gehad. Wel was er ’s ochtends vroeg thee gekomen en de beker hete, zoete vloeistof had, zoals mijn oom Max altijd zei, ‘gesmaakt alsof er een engeltje over je tong piest.’ Terwijl de warme drank zich een weg naar je lege maag zocht, voelde je gewoon het heilzame effect ervan. Tevreden lag ik in mijn bed in de nu rustige slaapzaal.

Het moet rond het middaguur geweest zijn, dat ik mijn eerste bezoekje van een van onze bevrijders kreeg. Omringd door kinderen kwam hij naar mijn bed en hij stelde zichzelf voor als reverend Ted Aplin, een priester uit Canada. Het was lastig communiceren, aangezien ik geen Engels sprak. Hij vroeg me of ik ‘okay’ was.

‘Okay’ begreep ik wel en dus knikte ik. Vervolgens vroeg de priester me iets over Leni, maar ik kon hem niet antwoorden; de enige reden waardoor ik wist dat hij het over Leni had, was omdat hij naar haar wees.

‘Dat is Leni,’ zei ik.

Hij keek naar Leni en ik zag het medelijden in zijn ogen. Leni zag er ook zo broos uit. Ze was vel over been. Er kwam een fotograaf binnen en de priester vroeg hem een foto van Leni te maken. Jacky, die op het onderste bed zat, strekte zijn nek om ook op de foto te komen. Nadat er nog wat foto’s genomen waren, vertrokken de priester en de fotograaf weer.

Ongeveer een uur later kwam Max opgewonden terug. Hij was samen met een grote Engelse soldaat, die een paarse baret droeg. Ze liepen rechtstreeks naar mijn bed en Max zei: ‘Hetty, dit is Max Monash. Hij is een neef van papa.’

‘Echt waar?’ vroeg ik de glimlachende soldaat, die een zwarte snor en warme, bruine ogen had.

‘Ja,’ antwoordde hij, ‘volgens mij wel. Jullie vader is Maurice, toch?’

Ik knikte. Mijn ogen zochten zijn gezicht af op zoek naar familiaire trekjes. Max Monash vroeg me van alles over mijn vader en hij wilde weten of ik wist waar de verschillende familieleden waren. Ik kon hem enkel vertellen dat ik geen idee had wat er van hen geworden was. Na ongeveer een halfuur vertrok Max Monash weer, in gezelschap van Max en Iesy. Hij beloofde dat hij de volgende dag terug zou komen en hij gaf me nog een groot stuk chocolade, dat ik met een paar andere kinderen deelde.

Toen het in de slaapzaal weer rustig werd, realiseerde ik me dat ik nog het meest onder de indruk was van de gezonde buitenkleur die Max Monash had. En ik was onder de indruk van hoe schoon hij eruitgezien had.

Ik baalde dat ik niet sterk genoeg was om op te staan. Er leek zoveel gaande te zijn buiten de barak.