Het was zaterdag 21 april 1945, de verjaardag van mijn vader. De zon scheen stralend toen vroeg in de ochtend ambulances en vrachtwagens arriveerden om ons naar een andere plek te brengen. Soldaten met banden van het Rode Kruis om hun arm kwamen de slaapzaal in en zeiden ons dat we alles achter moesten laten. Alleen de kleren die we aanhadden, mochten we meenemen. Ze legden uit dat dit was om ervoor te zorgen dat de tyfus zich niet verder zou verspreiden.
De trauma’s van eerdere evacuaties lagen nog vers in ons geheugen. Degenen die konden lopen en gezond waren, onder wie Max en Jacky, klommen als eersten in de vrachtwagens. Ik riep door het raam dat ik ook mee wilde, maar de vrachtwagen vertrok zonder mij. Zo snel ik kon, klauterde ik uit mijn bed, maar ik was nog altijd te zwak om een eind te kunnen lopen. Toen ik even stopte om op adem te komen, tilde een soldaat me op en nam me mee naar een wachtende ambulance. Ik keek naar binnen en zag dat Leni en Maurice beiden al op een stretcher in de wagen lagen. Nog zo’n tien andere kinderen zaten op de vloer.
Plotseling bedacht ik dat ik Robby binnen had achtergelaten. Ik deed een poging om de ambulance weer uit te klimmen, maar een soldaat van het Rode Kruis hield me tegen. Ik smeekte hem om Robby voor me te zoeken. Inmiddels was ik behoorlijk over mijn toeren geraakt en ik bleef, zo hard als ik kon, Robby’s naam roepen. De soldaat zag mijn paniek en vroeg iemand om binnen Robby te gaan zoeken. Ook vroeg hij de chauffeur, die stond te popelen om met zijn lading zieke kinderen te kunnen vertrekken, nog even te wachten.
Na een minuut of vijf kwam de andere soldaat terug met Robby en Yiddele. Wat was ik blij om die twee kleintjes weer te zien! Ze werden in de ambulance getild, waar ze zich dicht tegen mij aan nestelden. Hoe had ik hen in vredesnaam kunnen vergeten, verweet ik mezelf.
De ambulance werd gestart en we verlieten deze plek van verschrikkingen. De auto was aan de achterkant open, zodat we konden zien waar we naartoe gingen. Al gauw lieten we het concentratiekamp Bergen-Belsen achter ons en reden we over een asfaltweg. Na een kort ritje kwamen we aan bij wat Duitse officiersbarakken bleken te zijn, goed onderhouden gebouwen van rode baksteen met twee verdiepingen, tuintjes en gazons. De ambulance stopte en soldaten en verpleegsters hielpen ons met uitstappen en namen ons mee een gebouw in, waar het zonlicht door de hoge ramen naar binnen scheen. Ik werd op een tafel getild om door een arts onderzocht te kunnen worden. Mijn gewicht bleek vierendertig kilo te bedragen. Vervolgens moest ik heel stil blijven staan, want er kwam een soldaat op me af met iets wat leek op een stofzuiger. De verpleegster hield de slang onder mijn rok, terwijl de soldaat er een wolk grijs poeder uit liet blazen. Dit proces werd herhaald aan de voor- en achterkant van mijn trui en ook mijn haar kreeg een dosis van dit vreemd ruikende goedje. Pas veel later kwam ik erachter dat het poeder DDT was, een zeer effectief bestrijdingsmiddel tegen luizen en bedwantsen. Ik stond daar in de grijze wolk totdat de verpleegster me weer mee naar buiten nam. Ik was blij dat ik weer frisse lucht kon inademen.
Buiten stonden lange tafels met bergen kleding in alle kleuren en maten en iedereen mocht er schone spullen uitzoeken om aan te trekken.
Pas op dat moment realiseerde ik me dat ik vergeten was de aandenkens uit mijn kastje mee te nemen, Hermans Swanvulpen en zijn horloge met zijn foto op de wijzerplaat. In mijn paniek om maar in de ambulance te komen en achter Max en Jacky aan te kunnen gaan had ik er niet meer aan gedacht. Meteen begon ik te huilen, zo overstuur was ik. De tranen waren in die tijd nooit ver weg. Zuster Luba vroeg me wat er aan de hand was en door mijn tranen heen vertelde ik het haar.
‘Kom,’ zei ze, ‘ons nieuwe huis ligt ongeveer honderd meter verderop.’
Ze nam me bij de hand en langzaam liepen we over een grasveld naar een gebouw met twee verdiepingen. Zuster Luba beloofde me dat ze iemand zou terugsturen naar het kamp om de pen en het horloge te vinden. Ik besefte echter maar al te goed dat onze barak, zodra wij vertrokken waren, geplunderd zou worden door ex-gevangenen, die als aasgieren alles zouden meenemen wat maar enigszins van waarde was.
We gingen ons nieuwe onderkomen binnen en ik was blij om zuster Hermina weer te zien, schoon gekleed in een verpleegstersuniform. Haar dikke, golvende haar was naar achteren gebonden en ze zag er heel mooi uit. Ze glimlachte toen ze me met zuster Luba zag binnenkomen en ik vertelde haar over mijn verdriet om het verlies van de dierbare aandenkens aan mijn vriend Herman. Ze sloeg een arm om me heen en zuster Luba herhaalde dat ze iemand zou sturen om te kijken of ze nog gevonden konden worden.
Zuster Hermina nam me mee naar de keuken, de ruimte naast de ingang. In de keuken stond een lange tafel met stoelen eromheen. Ze zei dat ik moest gaan zitten en even later werden er een kom pap en een beker hete thee voor me neergezet. Meer dan twee lepels wist ik echter niet naar binnen te krijgen.
Toen ik klaar was met eten, nam zuster Hermina me mee een trap op. Ik moest me aan de leuning naar boven trekken. Op de eerste verdieping kwamen we in een prachtige kamer met maar twee bedden, die allebei opgemaakt waren met sneeuwwitte lakens. Ik kon mijn ogen niet geloven.
‘Mag ik hier slapen?’ vroeg ik.
‘Ja,’ antwoordde zuster Hermina. ‘Samen met een van de Hongaarse meisjes.’
Ik liep naar het bed en streelde het witte laken. Het rook heerlijk. Zuster Hermina zei dat we weer naar beneden moesten om te kijken of de andere kinderen inmiddels ook aangekomen waren.
Lieve help, dacht ik, waar zijn Max en Jacky eigenlijk?
Ook Robby en Yiddele was ik weer helemaal vergeten. Achter zuster Hermina aan liep ik weer terug naar beneden, waarbij ik me opnieuw met beide handen vasthield aan de trapleuning. In de gang was het een drukte van belang, aangezien de meeste kinderen nu inmiddels gearriveerd waren. Zuster Luba stond in het midden. Ook waren er een paar Engelse verpleegsters, die hielpen om iedereen in de vele kamers van het gebouw onder te brengen. Ik zag Iesy en vroeg hem of hij mijn broers gezien had.
‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Ze zijn het kamp aan het verkennen, maar alles is goed met hen. Ze komen straks wel weer terug,’ verzekerde hij me. ‘Maak je geen zorgen.’
Het was vreemd om in een aparte, eigen kamer te slapen, in plaats van in een slaapzaal. Ik voelde me er erg ver van Max en Jacky verwijderd. De koele lakens en de schone pyjama voelden echter zo goed dat ik al gauw in slaap viel en pas de volgende ochtend weer wakker werd.
Het weer was druilerig en de lucht was grauw. De meeste kinderen waren aan het spelen en rennen op het kletsnatte gras voor het huis. Ik dommelde weer in en moet in een diepe slaap gevallen zijn, want toen ik opnieuw wakker werd, was het al laat in de middag.
Het was al bijna donker, toen het Hongaarse meisje arriveerde. Ze was groot en al een stuk verder ontwikkeld dan ik. Ze was een week of vier voor de bevrijding in Belsen gearriveerd. De lange maanden van ontberingen, honger en wanhoop waren haar dus bespaard gebleven. Ze was sterk en energiek. We konden heel beperkt in het Duits met elkaar praten. Zodra ze binnen was, begon ze het ene na het andere pakje sigaretten uit haar zakken en van onder haar bloes uit te halen en op haar bed te leggen. Verbaasd keek ik toe.
‘Wat ga je met al die sigaretten doen?’ vroeg ik. ‘Rook je?’
‘Nee,’ antwoordde ze, ‘maar wanneer ik thuiskom, zijn deze sigaretten veel geld waard en kan ik er eten mee kopen. Elke soldaat die ik tegenkom, vraag ik daarom om sigaretten.’
Hier had ik nooit aan gedacht. De kinderen uit Oost-Europa waren ook zoveel wereldwijzer dan die uit het Westen. Terwijl het Hongaarse meisje een kussensloop volstopte met de sigaretten, nam ik me voor om ook om sigaretten te gaan vragen om mee naar huis te nemen.
Ik zat op een stoel in de gang. Mijn rechterarm deed pijn omdat ik al drie dagen lang onafgebroken had zitten schrijven. Jaap Ebeling Koning was op een dag langsgekomen om me te vragen of ik mijn ervaringen in Bergen-Belsen op papier kon zetten. Hij legde uit dat het een verzoek vanuit het Engelse militaire hoofdkwartier betrof, om zo zeker te stellen dat de verschrikkingen van het kamp voor de toekomst vastgelegd zouden zijn. En hoe kon ik een verzoek van onze bevrijders weigeren? Jaap bracht me pen en papier en ik installeerde me in een klein kamertje naast de trap, waar ik ongestoord kon werken. Af en toe bracht een verpleegster me thee of een boterham. Ze vroegen me of ik vorderde en ik antwoordde hun dat ze geduld moesten hebben.
Nog altijd werd ik snel moe en kon ik niet goed eten. De verpleegsters van het Rode Kruis probeerden me wat pap te laten eten of iets anders, wat ik graag wilde. Op een ochtend vroeg ik hen om een gebakken ei. In het kamp had ik namelijk maandenlang ontzettend veel zin gehad in een ei. De verpleegster die naast me zat, glimlachte blij toen ze mijn verzoek doorgaf aan de kok, maar toen het ei een paar minuten later voor me neergezet werd, kreeg ik het niet naar binnen. De geur van eten maakte me misselijk en niemand kon me overhalen het ei ook maar te proeven.
Vanaf mijn plekje naast de trap kon ik door de open voordeur de kinderen zien spelen op het grasveld. Max en Jacky waren die ochtend samen met een paar andere jongens ‘op verkenning’ gegaan, zoals ze het zelf noemden. Af en toe kwamen ze even terug om me het laatste nieuws te brengen over wat ze gezien of meegemaakt hadden.
Het druilerige weer hield nog steeds aan, maar ik besloot toch om even naar buiten te gaan om wat frisse lucht te krijgen. Daar zag ik dat een paar Engelse soldaten schommels voor de kinderen aan het neerzetten waren. Wat waren onze bevrijders toch geweldig! Ik bleef een poosje toekijken, tot ik de koude lucht door mijn kleding heen voelde dringen en snel weer naar binnen ging.
Ik was ongeveer halverwege de gang, toen ik iemand mijn naam hoorde roepen. Ik draaide me om en zag daar Leni’s broer, Maurice. Ik realiseerde me dat ik hem al een tijdje niet meer gezien had.
‘Hoi, Maurice,’ zei ik. ‘Waar heb jij gezeten?’
‘In het ziekenhuis,’ antwoordde hij. ‘Leni is dood, Hetty, Leni is dood.’
Hij zag er zo mager uit en zijn jas was hem veel te groot. Zijn schouders hingen moedeloos naar beneden en de tranen rolden over zijn holle wangen. Ik vergat hoe zwak ik was, rende naar hem toe en sloeg mijn armen om hem heen, terwijl hij zijn enorme verdriet de vrije loop liet. Toen Maurice zijn betraande gezicht weer ophief vroeg ik: ‘Wanneer is ze gestorven?’
‘Twee dagen geleden.’
‘Weet je ook waar ze haar begraven hebben?’ vroeg ik.
Maurice schudde zijn hoofd. Hij was niet in staat ook maar een woord uit te brengen.
‘Maak je geen zorgen,’ zei ik. ‘Daar komen we wel achter.’
Opnieuw knikte Maurice, nog steeds niet in staat om iets te zeggen. Ik vertelde een voorbijlopende verpleegster dat Maurice net uit het ziekenhuis kwam en een bed nodig had.
Wat er tijdens deze emotionele ontmoeting met Maurice precies met me gebeurde, wist ik niet, maar daarna voelde ik me plotseling een stuk sterker en was ik ook weer in staat om dingen met de kinderen te doen. Maurice had me nodig en ik moest flink zijn en Leni’s graf zien te vinden. Toen Maurice terugkwam, gingen we samen naar de keuken waar ik, voor het eerst, weer een kom pap kon eten zonder misselijk te worden.
Ik liep naar de kamer van zuster Luba om haar het trieste nieuws over Leni te vertellen. Haar kamer lag naast de keuken en toen ik binnenkwam, zag ik er allemaal mensen. Naast de zusters Luba, Hermina en Hella waren er ook nog drie Engelse officieren en een Canadees aanwezig.
De radio stond aan op een Duitse zender en de omroeper vertelde dat de Russen Berlijn naderden vanuit het oosten en het noorden. Het werd stil in de kamer en iedereen luisterde naar het nieuws. De omroeper riep alle jongens vanaf twaalf jaar op om zich te melden en Berlijn te verdedigen tegen de Russen. Plotseling werd de nieuwsuitzending onderbroken: een Engelse stem verkondigde dat Hitler dood was en die mededeling werd onmiddellijk gevolgd door het Engelse volkslied. De soldaten vertrokken en we praatten na over de laatste ontwikkelingen, hoewel wat er in Berlijn gebeurde ons niet echt iets interesseerde. Voor ons in Belsen was de oorlog geëindigd op 15 april 1945.
Het was een warme lentedag en we stonden in de gang toen Iesy zei dat hij zin had in kippensoep. ‘Waarom gaan we niet op pad om bij een boerderij een kip te stelen?’ stelde hij voor.
Iedereen stemde ermee in, maar ik zei: ‘Eerst moeten we erachter zien te komen waar Leni begraven is.’
Ons groepje bestond die dag uit Iesy, Max, Jacky, Maurice, Louky en mij. We staken het grasveld over en liepen door een bebost gedeelte richting de rand van het kamp. Het voelde heerlijk om in vrijheid te kunnen rondlopen.
Al gauw ontdekten we een kleine, open plek met een withouten hek eromheen. Het was duidelijk dat het een begraafplaats was. We betraden het terrein en een man stak het veld over en kwam op ons af. In het Pools vroeg hij ons wat we hier wilden gaan doen, tenminste, we namen aan dat hij dat vroeg. In de veronderstelling dat hij misschien de opzichter van de begraafplaats was, overhandigde ik hem een stukje papier met Leni’s naam erop. Hij liep naar een klein schuurtje onder de bomen en toen hij even later terugkwam, wees hij naar een plek in de tweede rij verse graven.
Zwijgend stonden we bij het graf, peinzend over het trieste feit dat Leni niet meer bij ons was om in de vrijheid te delen.
Maurice stond met gebogen hoofd, maar hij huilde niet. Hij had geen tranen meer over. Ik kon zien dat hij opgelucht was, nu hij Leni’s laatste rustplaats kende. Ik draaide me om, zag de bomen vlakbij en noteerde in gedachten de afstand tussen de ingang en Leni’s graf. Ik wilde onthouden waar we onze Leni precies achter moesten laten.
Nadat we de begraafplaats verlaten hadden, herinnerde Iesy ons eraan dat we nog een kip moesten vinden. We volgden de weg en langzaam werd onze stemming weer wat beter. Een kwartiertje later kwamen we bij een boerderij. Het moet rond het middaguur geweest zijn, want de boer en zijn gezin zaten in het warme zonnetje op het gras te lunchen. Toen we dichterbij kwamen, liep het gezin gauw naar binnen, op een jong meisje van een jaar of twaalf na. Zij bleef zitten en keek ons nieuwsgierig aan. Net als de rest van het gezin zag ze er weldoorvoed en blozend uit. Het was duidelijk dat zij tijdens de oorlog geen honger hadden geleden. Allemaal waren ze goed doorvoed. Hoe kon ook maar iemand geloven dat zij niets gehoord of geweten hadden van wat zich in Belsen, slechts een paar kilometer verderop, afgespeeld had?
De vader kwam terug om het meisje naar binnen te roepen. Iesy liep op de man af en vroeg of we misschien een kip konden krijgen. De vader schudde zijn hoofd en spoorde zijn dochter aan tot haast. Snel verdwenen ze in het huis, waarbij ze de deur stevig achter zich sloten. Even bleven we staan, onzeker over wat we nu moesten doen. Hier en daar zagen we kippen scharrelen om het huis, maar de terreur van ‘het regime’ zat nog te diep in ons en ondanks onze eerdere bravoure waren we te bang om er een te pakken.
We liepen verder. De weg was verlaten en de zon scheen op de velden die zich voor ons uitstrekten. Op het zingen van de vogels na was er geen geluid te horen.
‘Er is nergens een andere boerderij te bekennen en we zijn moe. Volgens mij kunnen we maar beter teruggaan,’ zei Max.
Maurice en Louky stemden daarmee in. Ongemerkt waren we al een heel eind van het herstellingskamp afgedwaald. We konden het in de verte niet eens meer zien liggen.
Ik stond aan de achterkant van ons groepje, toen ik in het hoge gras beweging zag. Plotseling doken er twee Engelse soldaten op, die met getrokken geweer op ons afkwamen. Ze zagen er dreigend uit. Ik voelde hoe de haartjes in mijn nek recht overeind gingen staan en realiseerde me in welk gevaar we ons bevonden.
‘Stop! Geen beweging!’ riep een van de soldaten.
Alle zes bleven we als aan de grond genageld staan. Terwijl de eerste soldaat ons onder schot hield, vroeg de tweede ons naar onze papieren.
‘We hebben geen papieren, we zijn kinderen uit de kinderbarak, Bergen-Belsen,’ zei ik.
Dat leek hem iets te zeggen, want hij draaide zich om en schreeuwde iets naar het schijnbaar lege veld. Vanuit het niets verschenen er zes andere soldaten, die ons naderden met hun geweren in de aanslag. Ze kwamen in een cirkel om ons heen staan en een soldaat, die blijkbaar de leiding had, vroeg bars: ‘Waar gaan jullie naartoe en wie zijn jullie?’
Ik was doodsbang en begon helemaal te trillen. Iesy antwoordde: ‘Wij komen uit de kinderbarak van Bergen-Belsen.’
De soldaten overlegden even met elkaar en toen zei een van hen: ‘Weg, weg, weg!’ Daarbij wees hij in de richting van ons kamp.
Dat lieten we ons geen twee keer zeggen – we renden zo snel als onze benen ons konden dragen. Onbewust waren we recht op een patrouille af gelopen. We waren helemaal vergeten dat er nog steeds een oorlog gaande was en blijkbaar hadden we de demarcatielijn overgestoken van de veertig vierkante kilometer die de Duitsers al onvoorwaardelijk aan de Engelsen overgegeven hadden voordat Belsen bevrijd was.
Toen we eindelijk weer in de buurt van ons kamp kwamen, waren we helemaal buiten adem. We hadden het er net over hoeveel geluk we gehad hadden, toen er achter ons een motorfiets hard aangereden kwam. We keken over onze schouder en zagen dat het een soldaat was. ‘Hey, hey!’ riep hij.
Meteen zetten we het weer op een lopen, maar de soldaat bleef maar roepen. ‘Hey, kinderen,’ riep hij, ‘the war is over!’
We keken elkaar aan, maar snapten maar niet wat hij ons probeerde te vertellen. Daarop stak de soldaat zijn arm in de lucht, alsof het een geweer was, en riep: ‘Bang, bang, bang – finished!’, terwijl hij met zijn armen door de lucht zwaaide.
Max was de eerste die het begreep. ‘Hetty!’ gilde hij, ‘de oorlog is voorbij!’
We sprongen op en neer van blijdschap en schreeuwden onze kelen schor. Toen renden we naar ons gebouw, onderwijl het goede nieuws roepend naar de tenten van de soldaten.
‘De oorlog is voorbij, de oorlog is voorbij!’ riepen we naar zuster Luba, toen we haar kamer binnenstormden. De vreugde was immens. We lachten, we kusten elkaar, we dansten en we zongen. Alle opgekropte emotie kwam los en we dankten God dat Hij ons leven gered had.
De volgende dag werden er op het veld tegenover ons huis twintig kanonnen opgesteld in twee rijen van tien. Er zou een officiële plechtigheid gehouden worden om het einde van de oorlog te vieren.
Om zes uur die avond stonden we allemaal klaar om de show te zien. Er arriveerden jeeps met hoge militairen, die ook getuige wilden zijn van dit saluut aan de vrede. Een podium of microfoon waren er niet. Heel vaag konden we een man horen spreken, waarna alle aanwezige Britse militairen drie vreugdekreten lieten horen. Vervolgens speelde iemand op een trompet The Last Post en volgden er twee minuten stilte. Toen klonk er een bevel en een soldaat zwaaide met een witte vlag. De soldaten die naast de kanonnen in de houding gestaan hadden, kwamen nu in actie. Elk kanon werd eenentwintig keer afgevuurd. Het lawaai was bijna niet te verdragen. We bedekten onze oren, maar het hielp niets. De grond dreunde, de lucht was zwart en stonk naar zwavel. Toen was het echter voorbij en langzaam werd het weer stil.
Binnen een uur was het hele veld leeg, op de lege, koperen hulzen na, die de kanonnen na elk schot uitgeworpen hadden. Max, Jacky en ik raapten elk zo’n huls op, als een aandenken aan het eind van de oorlog en als een symbool voor onze vrijheid. Ik hield de nu ongevaarlijke huls vast en drukte er een kus op.
Nu de oorlog voorbij was, waren de meeste soldaten van hun taken ontheven, waardoor ze meer vrije tijd hadden. Velen van hen bezochten de kinderbarak, waarbij ze cadeautjes en snoep voor ons meebrachten. Op het grasveld werd een tafeltennistafel neergezet en Jacky werd er echt goed in.
Op een dag kwam er een filmploeg langs. Ik was de enige aanwezige en zat zoals gewoonlijk op mijn stoel in de gang. Ze vroegen me naar buiten te komen, bij de schommels, waar een aardige soldaat me voorzichtig duwde. Na een poosje werd ik echter duizelig en moest ik hem vragen om te stoppen. Ik was nog steeds niet helemaal hersteld, hoewel ik inmiddels al heel wat beter at. De kinderen die eerder in geen velden of wegen te bekennen geweest waren, leken plotseling vanuit het niets op te duiken. Allemaal wilden ze een keertje op de schommel, zodat ze echte filmsterren konden worden. Ik ging naar binnen om zuster Luba erbij te roepen; zij was het hart van de kinderbarak en moest dus zeker met ons op de film. Ook richtte de filmploeg de camera op de tafeltennistafel, waar Jacky als een ware professional stond te spelen.
De dagen en weken gingen voorbij en langzaam werden we allemaal weer wat sterker. Onze wangen raakten weer gevuld en onze lichamen kregen weer vorm. Ook de warme, zonnige dagen hielpen bij het herstel van onze gezondheid en onze geest. Af en toe hoorde je ’s nachts nog een kind schreeuwen in doodsangst, maar langzamerhand kwamen we allemaal ons trauma te boven.
Ik had Jaap al een paar keer gevraagd wanneer we naar huis konden, maar hij had steeds enkel geglimlacht en me gezegd dat ik geduldig moest zijn. Net als alle andere kinderen, was ik gek op Jaap. Telkens wanneer hij kwam, verdrongen we ons om hem heen en wanneer hij weer moest gaan, voelden we dat echt als een verlies.
Eerder had Jaap ons al gezegd dat we brieven moesten schrijven aan iedereen aan wie we wilden laten weten dat we nog in leven waren. Ik had een brief geschreven naar de familie Pomstra in Amsterdam en had hun verteld waar we zaten. Ook had ik ze verteld over onze zorgen om onze ouders en over onze angst dat ze het misschien niet overleefd hadden.
In het herstellingskamp werd het steeds rustiger, omdat veel ex-gevangenen naar hun thuislanden gerepatrieerd werden.
In een van de laatste weken van mei kwam Jaap weer langs, dit keer was hij in gezelschap van kapitein Samuel Gassan, een Nederlander die tijdens de oorlog met de geallieerde strijdkrachten meegevochten had. Hij was verbaasd en ook heel blij toen hij hoorde dat wij de verschrikkingen van Belsen overleefd hadden en toen hij weer vertrok, beloofde hij ons dat hij zou zorgen voor een snelle terugkeer naar Nederland. Jaap liep met hem mee naar zijn auto en kwam daarna bij ons terug.
‘Wanneer denk je dat we vertrekken, Jaap?’ vroeg ik.
‘Al heel gauw, denk ik,’ antwoordde hij met een glimlach. ‘Zodra ik meer weet, laat ik het je weten.’
Hij woelde even met een hand door mijn haar en ik leunde tegen hem aan. Mijn gedachten buitelden over elkaar heen, nu de dag naderde dat we terug zouden gaan naar Nederland en alles zouden achterlaten, waar we hier zo aan gewend geraakt waren. Ik keek op naar Jaap en vroeg: ‘Denk je dat we zuster Luba mee kunnen nemen?’
‘Wanneer ze dat wil, denk ik dat dat wel mogelijk is,’ antwoordde Jaap.
We keken elkaar aan en zonder verder nog iets te zeggen liepen we naar de kamer van zuster Luba. Verrast keek ze op toen Jaap en ik binnenkwamen, gevolgd door Iesy, Max en Louky. Iesy vertelde haar dat kapitein Gassan voor een snel vertrek naar Nederland zou zorgen en dat we haar niet wilden achterlaten.
‘Zuster Luba, u moet met ons meekomen,’ zei Iesy.
Allemaal knikten we instemmend. Zuster Luba was door onze genegenheid diep ontroerd en zonder enige aarzeling zei ze: ‘Natuurlijk kom ik met jullie mee.’
Een voor een omhelsde ze ons en onze ogen straalden van geluk. We gingen terug naar huis en de vrouw die onze tweede moeder geworden was en ervoor gezorgd had dat we in Belsen niet van de honger omgekomen waren, zou met ons meegaan.
De dagen gingen nu snel. Eind mei vertelde Jaap ons dat hij misschien van zijn taken ontheven zou worden, zodat ook hij met ons mee zou kunnen gaan naar Nederland.
Ik was zielsgelukkig toen hij dit vertelde, omdat ik als een berg had opgezien tegen het moment dat we afscheid zouden moeten nemen.
Op de laatste dag van mei kwam Jaap ons vertellen dat we ons klaar moesten maken om op 3 juni te vertrekken. Dat was het dan. Nu was het dan echt bijna zover, dat we deze nachtmerrie achter ons konden laten en konden terugkeren naar ons eigen land. De opwinding was groot.
De laatste paar dagen vlogen voorbij. Pakken hoefden we niet, aangezien onze enige bezittingen de kleren waren die we aanhadden. Iedereen was vol verwachting en de uren konden ons niet snel genoeg voorbijgaan, zo graag wilden we deze plek voor altijd achter ons laten. Die avond stuurde zuster Luba iedereen al vroeg naar bed.
Ik kon de slaap niet vatten. Mijn gedachten hielden me wakker. Morgen gaan we naar huis, bleef ik mezelf maar voorhouden. Maar waar waren mijn vader en moeder? Leefden ze nog? Mijn poging om hen op te sporen via het Rode Kruis was mislukt. Ik bleef me maar omdraaien in mijn bed, de slaap wilde niet komen. Mijn hart bonkte en ik kon me niet ontspannen. De nacht leek eindeloos te duren, maar uiteindelijk zag ik het langzaam weer licht worden en ik gleed mijn bed uit. Plotseling moest ik aan zuster Hermina denken, die altijd zo goed voor me geweest was, en ik dacht aan zuster Hella en haar moeder, Zosua, en Helen – allemaal waren ze me dierbaar geworden en vandaag moest ik afscheid van hen nemen. Die gedachte alleen al bracht tranen in mijn ogen.
Ik liep naar beneden. In het hele huis was het nog stil, maar toen ik in de buurt van de keuken kwam, zag ik daar een lichtje branden. Cookie, de kokkin, was er al. Ze glimlachte warm naar me toen ik binnenkwam. Cookie hoorde bij de Engelse militairen. Ze was een jaar of veertig, een forse, sterke vrouw. Vanaf onze eerste dag hier was ze aan ons toegewezen en ze had ervoor gezorgd dat we goed en gezond te eten kregen.
Cookie zette een dampende kop thee voor me neer en vroeg: ‘Gebakken of gekookte eieren?’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Het is nog te vroeg voor eieren, ik wil graag alleen een geroosterde boterham met jam.’
‘Vandaag gaan jullie naar huis,’ zei Cookie. ‘Ben je blij?’
‘Ja, ik ben zo blij dat ik er niet van kon slapen vannacht, maar ik ben ook heel verdrietig.’
‘Waarom?’ vroeg Cookie verbaasd.
‘Omdat ik afscheid moet nemen van heel veel mensen van wie ik houd en die ook om mij geven. Mensen van wie ik weet dat ik ze nu nooit meer zal zien,’ zei ik.
Cookie ging tegenover me aan tafel zitten. ‘Hetty,’ zei ze, ‘je gaat naar huis, waar je hopelijk ook je vader en moeder terug zult vinden. Vergeet het verleden en kijk naar de toekomst. Wij hebben gevochten voor een betere wereld en die ga jij nu maken. Begrepen?’
Ik knikte.
‘Drink je thee,’ beval Cookie. ‘Ik moet verder met het ontbijt, voordat zo meteen de hele meute hier binnen komt vallen.’
De meeste kinderen stonden al aangekleed te wachten in de gang. De opwinding had zijn toppunt bereikt.
Rond acht uur verscheen Jaap met de mededeling dat hij met ons mee zou reizen. Wat een verrassing! Jaap was me sinds de bevrijding zeer dierbaar geworden en hij toonde zich een trouwe en fijne vriend voor de kinderen. Alle kinderen waren dan ook erg blij toen ze dat goede nieuws hoorden en ze dromden opgewonden om hem heen.
In de gang was het inmiddels bomvol geworden. Alle zusters – Hermina, Hella en haar moeder, Maria, Helen en Zosua – een paar Engelse verpleegsters en Cookie hadden zich bij ons gevoegd om in die laatste paar minuten bij ons te kunnen zijn.
Zuster Luba en zuster Hermina stonden dicht bij elkaar. Zuster Hermina had tranen in haar ogen, terwijl ze zacht met zuster Luba praatte. Bij haar voeten stond een grote legerplunjezak, die ze gevuld had met meel, suiker en een paar broden. Cookie had voor onderweg een heleboel boterhammen voor ons gesmeerd.
Plotseling waren de vrachtwagens er. Een voor een liepen de kinderen langs de zusters om hen te bedanken voor al hun goede zorgen. Toen het mijn beurt was, bedankte en kuste ik zuster Hella en haar moeder, waarna ik alle zusters langsging totdat ik bij zuster Hermina aankwam. Terwijl ik mijn armen om haar middel sloeg, begroef ik mijn gezicht in haar buik. Ik wilde haar niet loslaten. Met een betraand gezicht keek ik naar haar op en zuster Hermina boog zich naar me toe en zei: ‘Mijn lieve Hettylein, het ga je goed. Ik hou van je.’ Ze gaf me een kus en ik omhelsde haar nog wat steviger, waarna ik haar ten slotte met grote moeite losliet en naar de wachtende vrachtwagens liep.
Zuster Luba en ik waren de laatsten die bij de tweede vrachtwagen aan boord klommen. Kapitein Gassan en Jaap hadden de leiding over de voorste vrachtwagen. Alle zusters en verpleegsters waren naar buiten gekomen om ons uit te zwaaien. ‘Vaarwel, vaarwel, auf Wiedersehen,’ riepen we, totdat het kleine groepje niet meer te zien was. Eindelijk waren we op weg.
Op 3 juni 1945, om twee uur ’s middags, arriveerden we op het vliegveld van Lüneburg. Een paar soldaten hielpen ons bij het uitstappen. We bleven dicht bij elkaar staan en keken naar de landende en opstijgende vliegtuigen. Het vliegveld had één start- en landingsbaan en het enige gebouw dat er stond, was een zinkplaten schuur. Kapitein Gassan ging de schuur binnen om te vragen wanneer er een vliegtuig beschikbaar zou zijn om ons naar Nederland te brengen. Na een minuut of vijftien kwam hij terug met de mededeling dat we zouden vetrekken zodra het volgende vliegtuig binnenkwam.
Om ongeveer halfdrie brachten enkele soldaten ons over het veld naar een klaarstaand vliegtuig dat een grote cirkel in rood, wit en blauw op de zijkant had. Achterin stond een deur open, waar een klein trapje naartoe liep. Voor ons allemaal was het voor het eerst dat we in een vliegtuig zaten. Het houten geraamte van de romp was zichtbaar en aan beide kanten stonden er lange banken onder de kleine raampjes.
Even later werd de deur vergrendeld en toen denderden we al over de startbaan. Zonder veiligheidsgordels zaten we op de lange banken. Het was een militair vliegtuig, zonder enige luxe. Met brullende motoren steeg het vliegtuig op. Het toestel was niet geïsoleerd en had ook geen drukcabine, waardoor het lawaai van de motoren oorverdovend was en we naar elkaar moesten schreeuwen om iets te kunnen verstaan. Al gauw had het vliegtuig de gewenste hoogte bereikt en hield het geschok dat we tot dan toe gevoeld hadden op. Onder ons zagen we de enorme schade die de geallieerde bommenwerpers hadden aangericht in de Duitse steden.
Uitendelijk landde het vliegtuig in Eindhoven. Helpende handen hielpen ons het trappetje af en eindelijk zetten we weer voet op Nederlandse bodem.