We werden een gebouw binnengeloodst, waar een paar mannen en vrouwen achter een lange tafel onze aankomst registreerden. Toen het mijn beurt was, nam ik plaats op de stoel voor de tafel, met Max en Jacky dicht naast me. Een vrouw vroeg me mijn naam, mijn geboortedatum en het laatste adres in Nederland waar we voor onze deportatie gewoond hadden. Ook vroeg ze de namen van mijn ouders en in welk kamp we hadden gezeten. Alles werd opgeschreven en ten slotte kreeg ik een wit kaartje overhandigd en werd ik doorverwezen naar de arts die verderop zat, een man in een witte jas. Ik wachtte tot Max en Jacky ook ondervraagd waren en hun repatriëringskaart hadden ontvangen, waarna we samen naar de arts liepen. Een verpleegster zei ons dat we onze bovenkleding moesten uittrekken en daarna werden we een voor een voor een röntgenapparaat gezet, zodat onze longen gecontroleerd konden worden op tuberculose of eventuele andere ziekten.
Het ging allemaal heel snel. De arts meldde zijn bevindingen, die de verpleegster vervolgens invulde op onze repatriëringskaarten. Een tweede arts bekeek onze kelen, oren en handen. Ook hiervan werd de uitslag door de verpleegster genoteerd. Gelukkig bleken Max, Jacky en ik geen tbc te hebben, maar een paar andere kinderen hadden minder geluk. Zij werden onmiddellijk van de gezonde groep gescheiden.
Toen zuster Luba aan de beurt was om ondervraagd te worden, stuitten we op een probleem. Zij was immers Poolse en eigenlijk mocht ze Nederland dus helemaal niet binnenkomen. In ons enthousiasme om haar met ons mee te nemen, hadden we daar nooit bij stilgestaan. Ze was onze tweede moeder en ons maakte het dan ook niet uit of ze Pools, Russisch of Chinees was. Zij had onze levens gered en we wilden dan ook dat ze bij ons bleef.
Alle kinderen schaarden zich om zuster Luba heen en we stonden erop dat ze mocht blijven. Uiteindelijk kwam er een grote man in een lange regenjas binnen en zijn advies werd gevraagd. Hij wierp één blik op de gespannen gezichtjes van de kinderen en droeg de staf vervolgens op om zuster Luba toestemming te geven om te blijven. Wat een opluchting! Even later verlieten we allemaal het gebouw weer om in een wachtende vrachtwagen te stappen die ons door Eindhoven heen naar een gebouw reed dat een school bleek te zijn.
Hier werden we naar een grote zaal gebracht waar stromatrassen met grijze legerdekens op de grond lagen. De toiletten bevonden zich buiten. Het gebouw maakte een treurige en grauwe indruk. Toen zuster Luba zag hoe we hier ontvangen werden, werd ze boos en vroeg me: ‘Waarom hebben ze ons uit ons comfortabele huis in het herstellingskamp weggehaald? Dit is verschrikkelijk. Zelfs in Belsen hadden jullie nog fatsoenlijke bedden om in te slapen en nu moeten jullie op de grond liggen?!’ Zuster Luba’s mond vormde een strakke lijn.
Het nieuws dat er kinderen uit Bergen-Belsen gearriveerd waren, verspreidde zich als een lopend vuurtje door Eindhoven en massa’s mensen kwamen naar de school toe om ons te ontmoeten. Zij openden hun harten en deuren voor ons en namen de meeste kinderen met zich mee naar huis. Het repatriëringsteam had de handen vol aan de registratie van alle nieuwe verblijfplaatsen. Slechts een paar kinderen bleven achter onder de hoede van zuster Luba – ons vaste groepje met Max, Jacky, Iesy, Louky, Gerry, Maurice en ik peinsde er niet over om haar achter te laten.
Toen de avond viel, trokken we ons terug in de naargeestige slaapzaal en maakten het onszelf gemakkelijk op de stromatrassen. Niemand had eraan gedacht ons iets te eten te brengen en het was dankzij de boterhammen van Cookie dat we geen honger hoefden te lijden.
De volgende ochtend waren we alweer vroeg uit de veren en ontdekten toen dat de Nederlandse autoriteiten ons ’s nachts opgesloten hadden. We hingen dus maar wat rond, totdat iemand de deuren open kwam doen en ons melk en boterhammen bracht. Het was een karige maaltijd.
Om tien uur kwam de man in de lange regenjas weer langs. Hij vertelde ons dat zijn naam dr. J. van Waldre de Bordes was en dat hij de leiding had over het repatriëringsteam. Hij stelde ons allerlei vragen over Belsen en vertelde ons hoe blij hij was dat we allemaal weer veilig in Nederland terug waren.
Toen ik hem vroeg wanneer we naar Amsterdam konden, antwoordde hij dat Amsterdam nog niet open was voor repatriëring. Er heerste nog veel ziekte in de stad en er was onvoldoende te eten. We zouden dus nog wat geduld moeten hebben.
Later die ochtend kwam Jaap. Hij vertelde me dat hij die dag zou vertrekken om naar zijn familie in Arnhem terug te gaan. Het maakte me verdrietig dat ik afscheid moest nemen van deze vriend, die als geen andere bevrijder onze harten en ons vertrouwen gewonnen had. Ik realiseerde me dat ik hem nooit meer terug zou zien, maar ik wist ook dat de herinnering aan hem altijd een plekje in mijn hart zou houden.
Zuster Luba was niet gelukkig. Ze was rusteloos en ze was boos op de autoriteiten, die ons aan ons lot overlieten. Nog altijd hadden we geen fatsoenlijk eten gekregen. Goede sanitaire voorzieningen waren er niet en de slaapzaal was smerig. Op ons maakte de situatie weinig indruk, aangezien we wel erger meegemaakt hadden, maar zuster Luba was woedend en ze had geen goed woord over voor de onhygiënische toestanden. Ook was ze van streek omdat ze naar Nederland meegekomen was om bij ons te zijn en die noodzaak vervallen was, nu de kinderen elders onderdak gevonden hadden.
In het kleine ‘keukentje’ naast de slaapzaal hoorde ik zuster Luba met Iesy en Max praten. Iesy protesteerde luidkeels tegen iets en Max viel hem daarin bij. Ik liep ernaartoe en zag de ontsteltenis op de gezichten van Max en Iesy en de vastberaden blik in de ogen van zuster Luba. Vragend keek ik van de een naar de ander en ten slotte barstte Iesy uit: ‘Ze wil terug naar Belsen. Praat jij alsjeblieft met haar, Hetty. Zeg haar dat we niet willen dat ze vertrekt!’
Mijn hart kromp ineen. ‘Nee, zuster Luba,’ zei ik, ‘u mag niet vertrekken. U moet bij ons blijven.’
Aan het gezicht van zuster Luba kon ik echter al wel zien dat ik haar niet meer van gedachten kon laten veranderen. We waren wanhopig. Het verlies van zuster Luba zou het verlies van onze veiligheid betekenen. Alle mensen die tijdens de afgelopen acht maanden zo’n belangrijke rol in ons leven gespeeld hadden, waren inmiddels verdwenen. Alle zusters in Belsen, Jaap, en nu ook Luba. Onze hele wereld stortte in, maar onze smeekbedes en tranen hielpen niets. Zuster Luba wilde vertrekken, omdat ze zich overbodig voelde.
Toen dr. Van Waldre de Bordes later die dag langskwam, smeekten we hem om zuster Luba over te halen om te blijven, maar niets bleek haar nog van gedachten te kunnen laten veranderen. Ten slotte vertrok de dokter met de belofte aan zuster Luba dat hij ervoor zou zorgen dat ze naar Belsen kon terugkeren.
Twee dagen later vertrok ze. Het afscheid was snel en pijnlijk. Voor ons allemaal een kus en een omhelzing, waarna ze zich naar het wachtende vliegtuig haastte. Verbijsterd keken we toe hoe het vliegtuig opsteeg met aan boord de vrouw die in Belsen onze moeder geworden was. We voelden ons verlaten. Het was het einde van een tijdperk en het begin van een onzekere toekomst.
Elke dag kwam dr. Van Waldre nu bij ons langs om te zien hoe het met ons ging. En elke keer vroegen we hem wanneer we naar Amsterdam konden. Uiteindelijk bracht hij ons op een ochtend het langverwachte bericht: over twee dagen zouden we naar Amsterdam vertrekken.
De reis naar Amsterdam duurde uren. Alle bruggen in Nederland waren namelijk opgeblazen door de bommen van de geallieerden of die van het terugtrekkende Duitse leger. Al het verkeer moest daardoor dus per boot over de rivieren gezet worden, wat voor vele uren vertraging zorgde. Uiteindelijk reden we toch Amsterdam binnen. Het was ongeveer vier uur toen de bus voor het Joodse ziekenhuis tot stilstand kwam. De deuren van het ziekenhuis waren gesloten en er waren slechts zo’n tien mensen om ons te verwelkomen. Zes van hen waren familieleden van kinderen uit onze groep. Zij kwamen hen nu ophalen. De andere vier mensen waren lid geweest van het Nederlandse verzet, dat tijdens de bezetting een heleboel heldendaden verricht had.
Sommige kinderen herkenden hun familieleden meteen en de herenigingen waren emotioneel. Robby klampte zich aan mij vast en ik tilde hem op, omdat ik zijn angst te midden van al deze vreemde gezichten in deze vreemde omgeving wel begreep. Een ouder echtpaar kwam naar me toe en vroeg of hij Robby Englander was.
‘Ja,’ antwoordde ik, ‘dit is Robby.’
‘Wij zijn zijn grootouders,’ zei de vrouw.
Mijn hart stokte toen ik besefte dat ik Robby nu moest afstaan. Robby klemde zijn kleine armpjes nog wat steviger om mijn nek en begroef zijn hoofdje in mijn schouder. Hij huilde hartverscheurend. Zijn oma keek onthutst en stak haar armen naar hem uit, waarop hij nog harder begon te huilen. Met Robby in mijn armen liep ik naar de rand van de groep, terwijl ik zachtjes tegen hem praatte. Ik vertelde hem dat deze mensen zijn opa en oma waren en dat ze net zoveel van hem hielden als ik.
‘Niet bang zijn, lieverd. Droog je tranen nu maar en ga met hen mee, dan kom ik je gauw opzoeken.’
Robby kalmeerde. Hij vertrouwde me. Ik gaf hem een kus en fluisterde: ‘Ik hou van je, lieverd. Lief zijn.’
Na ongeveer een uur waren alleen Iesy, Max, Jacky en ik nog over. De vrouw die de leiding had, heette Miep en zij vroeg aan Iesy of hij ergens heen kon.
‘Ja,’ antwoordde Iesy. ‘Ik heb het adres van mijn oom in Amsterdam-Zuid.’
‘Mooi,’ zei Miep. ‘Mijn vriendin zal je daarheen brengen.’
Het afscheid was kort. Iesy kuste me op beide wangen. ‘Pas goed op jezelf, oké?’
Ik knikte en realiseerde me dat ons hechte groepje na aankomst in Amsterdam nu echt uiteengevallen was. Iesy klom achter op de fiets van de vriendin en zwaaide nog even, tot hij uit de straat verdween.
‘Hetty, heb jij ook een plek waar je heen kunt?’
‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Wij moeten naar de familie Pomstra. Ze wonen aan het President Steynplantsoen.’
‘Oké,’ zei Miep, ‘maar eerst neem ik jullie mee naar mijn huis.’
Samen liepen we naar Mieps huis. Het was bijna zeven uur toen we daar aankwamen. Vermoeid beklommen we de trap naar de donkere woning op de eerste verdieping.
We zaten in de voorkamer met uitzicht over de Amstel en kregen een boterham en een glaasje water. We waren vreselijk moe, want het was een lange dag geweest. Ik bleef Miep maar zeggen dat we naar de familie Pomstra moesten. Nu ik zo dichtbij was, kon ik niet wachten om hen te zien.
Miep legde ons uit dat er nog steeds een avondklok gold en dat iedereen tussen acht uur ’s avonds en zes uur ’s ochtends binnen moest blijven. Zij was daar echter, als actief lid van het verzet, van ontheven.
En dus reden Miep en ik, vlak nadat de avondklok ingegaan was, met de fiets door de verlaten straten van Amsterdam. Miep had een klein kussentje op de bagagedrager van haar fiets gebonden om het schokken van de straatstenen wat te verzachten. De fiets had houten banden, waardoor het niet echt comfortabel was. Het stukje door de Sarphatistraat richting het Weesperplein viel nog wel mee, omdat de weg daar geasfalteerd was, maar vanaf het moment dat we de Wibautstraat indraaiden, werd de rit behoorlijk hobbelig en pijnlijk. Ik kan onmogelijk beschrijven welke emoties ik allemaal voelde toen we door de Wibautstraat reden. Ik was zo vaak vanuit school langs deze straat naar huis gelopen met mijn vriendinnen, wier levens nu zo gruwelijk geëindigd waren. Hoewel het al rond halfnegen was, was het nog altijd licht en dus kon ik duidelijk de gaten zien die de mensen op zoek naar kolen tijdens de winter naast de weg gegraven hadden. Het gebied waar we doorheen reden, was namelijk decennialang gebruikt als stalling en keerplek voor treinen met kolen. Dat was nog voordat vlak voor de oorlog het nieuwe spoor en de nieuwe metro aangelegd waren. Toen we langs Luycks, de mosterdfabriek, reden, wist ik dat het niet ver meer was. We reden door de voetgangerstunnel, die uitkwam in het President Steynplantsoen.
‘We zijn er, Miep,’ zei ik. ‘Het huis is daar aan de linkerkant, nummer vier.’
Miep remde af en mijn ogen zochten de rij huizen met hun keurige, witte gordijnen af. Toen zag ik de woning van de familie Pomstra en als bij toverslag verscheen net op dat moment mevrouw Pomstra achter het raam. Stijf stapte ik van Mieps fiets af en drukte op de bel. De deur sprong open en we liepen de trap op.
Mijn hart bonkte. Hoe zou ik ontvangen worden? Zouden ze blij zijn om me weer te zien? Bovenaan de trap zag ik mevrouw Pomstra staan. Toen ik ongeveer halverwege was, riep ze: ‘Ben jij dat, Hetty?’
‘Ja,’ antwoordde ik.
‘En je broers?’ vroeg mevrouw Pomstra.
‘Met hen is alles goed, ze zijn nog bij Miep thuis.’
Ik was inmiddels bovenaan de trap aangekomen. Mevrouw Pomstra zei: ‘Wat geweldig, lieve kind, dat jullie het allemaal overleefd hebben, want je vader en moeder leven ook nog.’
De schok van dat bericht zorgde ervoor dat ik achteruitdeinsde en Miep kon nog maar net voorkomen dat ik de trap afviel. Ik keek mevrouw Pomstra aan. ‘Ik kan het niet geloven! Dat kan niet waar zijn!’
‘Kom gauw binnen,’ zei mevrouw Pomstra, ‘dan laat ik je de brieven zien die je ouders ons geschreven hebben.’ Ze sloeg haar armen om me heen en kuste me op beide wangen, voordat ze me meenam naar binnen.
Miep stelde zichzelf voor en nadat ik op een stoel plaatsgenomen had – waarbij ik mijn beven probeerde te beheersen – legde mevrouw Pomstra drie brieven voor me op tafel. Ik herkende de brief die ik vanuit Belsen via het Rode Kruis geschreven had. Op de andere twee brieven herkende ik het handschrift van mijn vader en moeder. Als eerste pakte ik de brief van mijn moeder en vouwde hem met trillende handen open.
Beste familie Pomstra,
Ik zit in Zweden, in Malmö, en heb geen idee waar mijn man en kinderen zijn. Ik ben bang dat ze dood zijn en dat ik nu alleen op de wereld ben.
Ze vervolgde de brief op dezelfde toon, ervan overtuigd dat ze de enige overlevende was. Toen opende ik mijn vaders brief, die niet aan de familie Pomstra gericht was. Vader schreef:
Mijn lieve vrouw en kinderen,
Ik leef nog. Ik leef en ik weet zeker dat jullie ook nog in leven zijn.
Ik barstte in tranen uit. Alle jaren van trauma’s, van ontberingen, van verschrikkingen en van onderdrukking kwamen naar boven toen ik die woorden van mijn geweldige, optimistische vader las. Met zijn onwankelbare geloof dat wij allemaal nog leefden, was de oorlog eindelijk tot een einde gekomen.