15

Hoewel er in de korte tijd dat ze samenwerkten een gevoel van vriendschap was gegroeid, kon zij zich nu, voor het eerst terug in Tunis, maar weinig momenten met Jan Willem goed herinneren. Wel veel flarden. Samen met hem en Ferdi een potje Trivial Pursuit of Scrabble spelen, liggend op het vloerkleed in hun witte villa in El Menzah. Met hem op geborduurde kussens gezeten dineren aan de lage tafels van het chique Arabische restaurant Dar El Jeld, aan de rand van de soek van Tunis, met om de hoek de Franse ambassade en de belangrijkste regeringsgebouwen. En samen met hem de ‘hash’ lopend, de wekelijkse run in of net buiten de stad, van diplomaten en expats, waar telkens een van de deelnemers een parcours met meelsporen uitzette.

De meeste gesprekken met Jan Willem, vaak ’s avonds met een glas rode wijn, buiten op het terras naast de enorme rode hibiscus aan de Impasse Ibn Chabbat, gingen over zaken die samenhingen met het verblijf in Tunis. Het plotse ontslag van een minister, de geheime agenda van de president, de warme Tunesische banden met schurkenstaten die wel in de Arabische maar niet in de Franstalige kranten werden benadrukt of de laatste strapatsen van Yasser Arafat of andere hooggeplaatste plo’ers in Tunis. In een land waar de pers gebreideld is, bloeien de samenzweringstheorieën op hun mooist.

Alleen die merkwaardige conversatie op het vliegveld, vlak voordat hij naar Bagdad ging, stond haar ook nu nog levendig voor de geest. Jan Willem zou eind 1990 naar Schiphol vliegen, om vervolgens naar Bagdad te gaan om daar tijdelijk de ambassadeur te vervangen. Ze zat zich op de ambassade te vervelen boven een informatieaanvraag van een Nederlandse producent van kokosmatten, toen hij belde.

‘Fiona? Met Jan Willem. Ik zit me kapot te vervelen op dit derdewereldding dat ze hier een internationale luchthaven noemen. Kom je een koude cola met me drinken?’

‘Ik kan toch niet zomaar mijn bureau in de steek laten? Stel je voor dat de ambassadeur het ziet. Is er iets belangrijks dan?’

‘Kuiper? Is die er dan? Bij mijn weten is die altijd van twaalf tot vier aan het lunchen en als son excéllence überhaupt al terugkomt op de kanselarij, is hij altijd net iets te licht in het hoofd om de zaken nog scherpzinnig te registreren.’

‘Ja, maar even op en neer naar het vliegveld om met jou, dat kost me...’

‘Kom gewoon. Ik zit bij Freddie’s, je weet wel.’

Toen zij haar 205’je de breed door de buitenwijken golvende Avenue Tahar Ben Anchour had opgedraaid – net zoals ze straks in omgekeerde richting haar gehuurde 207 dezelfde Avenue zou indraaien om naar de ambassade te gaan – had ze haar eigen weekheid vervloekt. Ze was komen vast te zitten in een enorme demonstratie. Veel van de misschien wel duizenden demonstranten hadden borden meegedragen met de staatsiefoto van president Ben Ali. Ook had ze her en der de kop van Yasser Arafat boven de menigte zien uitsteken. Maar op de meeste borden stond de beeltenis van degene wiens naam zij ook de hele tijd hoorde scanderen: sa-dèm, sa-dèm, sa-dèm. Saddam Hoessein dus.

Aanvankelijk hadden de demonstranten, mannen met zware stoppelbaarden in zwarte nappa jasjes, geen acht op haar geslagen. Maar toen had een van hen met een dikke zilveren ring tegen het portierraampje getikt. Ze had het autovenster een stukje naar beneden gedraaid. De eigenaar van de grove zilveren ring had zijn mond voor de opening gehouden en was begonnen de auto in te schreeuwen.

‘Trente-six, c’est quel pays? Quel pays!? Dîtes-moi, madame, dîtes moi!’ en hij had bij dat laatste ‘moi’ hard op het dak van de auto geslagen.

Ieder land had een eigen nummer op het cd-kenteken gehad. Medewerkers van de Nederlandse ambassade waren te herkennen geweest aan de combinatie 36 cd en dan nog twee cijfers. Ja, die lafbekken van de Oostenrijkse ambassade hadden rondgereden met grote stickers dat hun land niet tot de coalitie behoorde die Koeweit uit de tengels van Saddam Hoessein wilde bevrijden. Maar Nederland had dus wél aan die coalitie meegedaan.

‘Norvêge, monsieur, Norvêge. Neutre dans chaque conflit.’

Ze had hem zo koud mogelijk toegelachen, een Scandinavische ijsprinses.

‘Als u me nu wilt excuseren...’

De man had wat gemurmeld en een terugtrekkende beweging gemaakt.

‘Sa-dèm,’ had hij uitgeschreeuwd terwijl hij zijn vuist had gebald. Snel had ze het raampje dichtgedaan. Met kloppend hart was ze dertig meter opgetrokken.

De gewenste afslag had zich gelukkig snel aangediend. Neutraal in elk conflict!

In de hal van de luchthaven had de gebruikelijke chaos geheerst. Rond de balie van Tunisair was het één grote kluwen van lawaai, gedrang en opwinding. Jan Willem zat met sardonisch genoegen naar het schouwspel te kijken. Met zijn businessclass­tickets en diplomatieke paspoort veilig in de binnenzak kon hem niks overkomen.

‘Ha, daar ben je.’

‘Weet wel dat ik bijna ben gelyncht, daarnet, op de Ben Anchour. Een enorme pro-Saddam-demonstratie en daar kwam ik natuurlijk in terecht. Nou, je wordt bedankt. Ze vroegen uit welk land 36 kwam. Ik zei maar Noorwegen. Die vechten niet mee toch? Het was écht beangstigend.’

Jan Willem wilde wat zeggen, toen ze opeens had moeten bulderen van het lachen.

‘Je zit hier... je zit hier... je zit hier onder een parasolletje! Binnen, in de vertrekhal, onder een parasol! Ik kom niet meer bij.’

Ze bestelde een cola bij een toegesnelde ober.

‘Vertel.’

Jan Willem schraapte kort zijn keel, dat deed hij altijd als hij dacht dat hij iets gewichtigs ging vertellen.

‘Overmorgen zit ik bij Tack. Tack de zak. Ik heb geen idee waarom hij me naar Bagdad wil hebben.’

‘Nou, omdat je bijvoorbeeld je werk hier goed doet. Omdat je zulke goede relaties met de plo hebt bijvoorbeeld. Maar je gaat toch niet slijmen hè, bij die vreselijke Tack? Je weet wat die man mijn vader heeft aangedaan nadat hij min of meer per ongeluk een paar dolken uit Maleisië had meegenomen?’

‘We delen onze aversie tegen de secretaris-generaal, ja. En ik ga zeker niet bij hem slijmen, want hij doet toch gewoon wat hem uitkomt. De man heeft een drie-, vierdubbele agenda. Nee, ik ga bikkelhard zaken met hem doen. Ik wil komende zomer ambassadeur worden. Dát ga ik hem vertellen. En dit keer kan hij mij die promotie niet weigeren. Ik ga namelijk op zijn verzoek naar Bagdad. En ik heb nog iets achter de hand.’

‘Ik wil helemaal niet dat je nu al weggaat uit Tunis, wat moet ik hier dan nog?’

‘Jij redt je wel, daarover maak ik me geen zorgen. Ik ben al veertig, Fiona, en ik wil toch echt ooit ambassadeur in Washington of Parijs worden. Het is tijd dat ik een flinke stap voorwaarts zet.’

‘En dit wilde je mij vandaag vertellen?’

‘Nee, dit is niet alles, ik heb ook een vraag. Ik was een paar weken terug even in Tabarka en Aïn Draham, weet je nog. Ik heb je er wel eens over verteld. Maar goed, ik was daar dus en stom toevallig ontmoette ik twee mannen die, eh...’

Jan Willem was kort in gepeins verzonken, krabde wat op zijn kale schedel, om vervolgens zijn zin op te pakken.

‘...jongemannen eigenlijk, die toevallig vroeger... nou ja, ook mensen hebben gekend die op de ambassade hebben gewerkt. Zoals... eh. Ach, die ken jij ook allemaal niet natuurlijk. Maar ik bedacht toen dat we misschien eens een klein ambassadeprojectje aan deze mannen kunnen wijden. Een kapje. Ze zijn zo’n beetje jouw leeftijd en houden zich in hun vrije tijd bezig met de opvang van lusteloze puberjongens. Ze smeekten me om een tafelvoetbalspel. Dat kan toch wel? Je weet hoe dat gaat natuurlijk, denk maar aan jouw vader, toen in Tanzania. Hij had toen toch geld geschonken aan een centrum voor...’

Ze had met verbazing het warrige gestamel van Jan Willem aangehoord. Hoe kende hij het verhaal van haar vader? Wat een rare man was het toch. En liet hij haar hiervoor opdraven?

‘Luister. De ambassade in Dar es Salaam heeft ooit een gezondheidscentrum opgezet in een achtergebleven regio in Tanzania. Het was toevallig, maar ook weer niet helemaal toevallig, in het dorp van Fourpence, onze tuinman. Fourpence was de zoon van Sarah, onze huishoudster. Hij is ongelukkig ten val gekomen en vervolgens overleden. Later is de subsidie aan het centrum stopgezet op last van een formalistische bemoeial van het ministerie. Het lag in de verkeerde regio, zei hij. Maar als je vraag is of ik uit het budget voor kleine ambassadeprojecten een tafelvoetbalspel voor Tunesische pubers in Aïn Draham wil financieren, dan regel ik dat wel.’

‘Dat zou heel mooi zijn. Ik heb ze het tafelvoetbalspel eigenlijk al toegezegd, begrijp je? Ze hebben mij een gunst verleend.’

‘Wat voor?’

‘Dat kan ik nu beter niet vertellen. Maar mocht ik ooit met iemand delen wat ik daar eh... aangereikt heb gekregen, dan zal het met jou zijn.’

Hij had even peinzend voor zich uit gekeken.

‘Ja, dan ben jij de enige die ik in vertrouwen kan nemen.’

Hij had een pen uit de binnenzak van zijn beige linnen jasje gehaald en het adres in Aïn Draham op een Celtia-viltje gekrabbeld dat hij aan haar had gegeven. Zijn kromme pinkje had wat onhandig achter de pen aan gezweefd.

Vlak voordat ze afscheid namen, had hij haar ernstig aangekeken terwijl hij haar bij haar bovenarm vastpakte.

‘De werkelijkheid lijkt altijd minder grimmig dan je denkt, maar is altijd grimmiger dan zij lijkt,’ had hij gezegd, en hij had zich omgedraaid om naar de douane te lopen.

Twee maanden later zou hij dood zijn, in koelen bloede vermoord. Niet in het grimmige Bagdad, maar in het normaal zo bedaagde Sidi Bou Said, een voorstad van Tunis.