19

In het laatste daglicht trok de Blauwe Nijl in een brede, grijsbruine stroom kalmpjes noordwaarts langs de weergaloos groene achtertuin van Charles Leickert, waar de eucalyptusbomen aan weerszijden van het gras zachtjes schommelden in de wind. Een paar kilometer verderop zou de Blauwe Nijl samenkomen met de Witte, om als Nijl zonder kleurtoevoeging naar Egypte te stromen.

Ze zaten in de schaduw van de veranda achter het huis, een koloniaal aandoende villa met zuiltjes en een plat dak, die was opgetrokken uit lichtbruin woestijnsteen, zoals de meeste gebouwen in de stad. Ze dronk haar tweede gin-tonic, met zo te proeven meer gin dan tonic. Die goede oude manier van koloniaal inschenken.

Charles had zich niet alleen de werkhouding van de tropendiplomaat aangemeten, ook de kledij. Hij droeg een beige katoenen pak met daaronder bruinsuède schoenen met kwastjes. Onder zijn jasje een wit linnen overhemd, met daarop een lichtblauwe das van Hermès of Salvatore Ferragamo. Zijn inmiddels wat grijze coupe lag keurig over zijn schedeldak verdeeld. Het haar zelf leek wat dunner geworden, de inplant was dat zeker niet.

Ze was uitgeput geweest van de lange, lawaaiige reis, toen ze eerder op de dag was aangekomen in Khartoum, ondanks de uren slaap die ze had gepakt in de Hercules. Een chauffeur had haar opgepikt en naar de residentie vervoerd, waar een pikzwarte dienster in roze uniform haar naar een prettige, hagelwitte kamer had geleid. De muren, de gordijnen, het beddengoed, de fan, de houten vloer: alles maagdelijk wit. Alleen het uitzicht niet. Dat was weelderig groen. Ze had zich op het bed laten vallen en had geslapen – als een witte roos, zoals ze zou zeggen toen ze Charles op de veranda begroette.

‘Vind je het niet idioot, dat ik hier nu ambassadeur ben? Jouw vader was het zo’n twintig jaar geleden.’

‘Je weet dat hij geen ambassadeur was, hè. Khartoum had toen geen officiële ambassade. Hij was tijdelijk zaakgelastigde. Het was voor hem een strafplaatsing, nadat hij ambassadeur was geweest in Kuala Lumpur, weet je nog?’

‘Ja, iets met smokkel, toch? Of auto’s?’

‘Smokkel. Maleisische kromzwaarden. Zo sukkelig van hem.’

‘Da’s waar, ja, zwaarden. Maar na Khartoum wel mooi ambassadeur in Rome, toch? Zo’n promotie wil ik ook wel. Leeft je vader eigenlijk nog?’

‘Jazeker. Hij is over de tachtig inmiddels.’

‘Hoe is je band met hem? Ik bedoel, je was natuurlijk eerst diplomaat, in vaders voetsporen, maar dat heb je niet lang volgehouden. Was hij niet ernstig teleurgesteld?’

Een zwarte man in wit pak met zwarte strik had een nieuwe gin-tonic gebracht. Ze moest oppassen het spul niet in limonadetempo te drinken.

‘Had ik je wel eens verteld over Sam, mijn broertje?’

‘Die is jong overleden, toch?’

‘Hij was degene die echt in mijn vaders voetsporen had moeten treden, de stamhouder. Zijn dood was de ultieme teleurstelling. Geen vierde generatie Duijnwyck-mannen op het ministerie. Na Sams dood heb ik maar sporadisch contact gehad met mijn vader, nou ja, daarvoor ook niet echt. Ik heb hem bijvoorbeeld nooit hier opgezocht. Maar sinds ik tien jaar na Sams dood een huttentocht met hem maakte in de Dolomieten, is de relatie best goed eigenlijk. Tijd heelt kennelijk de wonden.’

‘Misschien zou ik het niet moeten zeggen, maar over de korte periode dat je vader hier gestationeerd was, doen de raarste verhalen de ronde. Khartoum was toen kennelijk uitermate belangrijk voor de ambtelijke top. Twee of drie keer is een hoge pief ingevlogen voor geheimzinnige zaken. Althans, dat beweert Arak, het geheugen van de ambassade. En toen werd hij opeens ambassadeur in Rome. Ze zeggen wel dat de koningin die benoeming had bedisseld, maar, nou ja, misschien dat het ook te maken heeft met wat hij hier heeft gedaan.’

Ze had geen zin om de even onwetende als brave Leickert bij haar geheime missie te betrekken dus negeerde ze zijn opmerkingen. Ze moest Arak hebben.

‘Arak Weng? Ik heb zoveel goeds over hem gehoord. Hij schijnt de best geïnformeerde man van Soedan te zijn. Ik zou hem graag spreken, morgen. Misschien heeft hij nog wat informatie over de Rode Halve Maan.’

‘Nou, best geïnformeerde. Laten we niet overdrijven. Maar hij weet veel, ja. Als je morgenochtend met me meerijdt, stel ik je aan hem voor.’

Charles stond op om te kijken waar zijn vrouw bleef. Het was tijd om te gaan dineren, vond hij. Ze hoorde in de verte de Nijl klotsen. Een zoontje van Charles, een jaar of tien oud, liep even later de overdekte veranda op, in donkerrood schooluniform.

‘Madam, are you ready to have dinner in ten minutes?’ Hij wachtte haar antwoord niet af, draaide zich om en holde snel weg, verlegen lachend, zo te horen.

Het jongetje deed haar veel aan haar broer Sam denken, Sam van vroeger. Dat stemmetje, het uniform. Zou deze zoon van Charles wel zijn leven op de rails weten te houden? Het leek zo paradijselijk, die jeugd van diplomatenkinderen. Mooie ommuurde villa’s met grote tuinen en zwembaden, auto’s met chauffeur, op grote percelen gelegen internationale scholen met enorme sportfaciliteiten, een keur aan internationale vriendschappen, een voortdurende onderdompeling in de rijkdom van vreemde culturen. Je moest er maar tegen kunnen. Zij keek er met een gloedvol gevoel op terug.

Maar dat gold niet voor veel andere diplomatenkinderen. Sam kwam al op jonge leeftijd in aanraking met de schaduwzijde van het nomadenbestaan van een diplomatengezin. Hij hield namelijk niet van verandering. Hij was iemand die zich vastklampte aan zijn zekerheden. Hij had van het eten van zijn cornflakes een heel ritueel gemaakt, waar hij nooit van afweek. Hij zette het pak met de achterkant naar zich toe, en las dan de tekst terwijl hij de flakes in zijn mond schoof. Woest was hij toen Kellogg’s de verpakking had aangepast. Fiona’s moeder, in blinde paniek, had de chauffeur Dar es Salaam in gestuurd met de opdracht om bij de taxfreewinkel vijftig dozen in de oude verpakking op de kop te tikken.

Sam deed het redelijk op school, maar vooral deed hij grote moeite om niet op te vallen. Hij had maar één echte vriend in Tanzania: Fourpence, de twintigjarige assistent-tuinman van de residentie en oudste zoon van Sarah, de ‘maid’. De twee hadden een eigenaardige, lichamelijke relatie: ze worstelden. Sam was lang, smal en pezig, niet klein te krijgen. Fourpence was geblokter en gespierder, het lichaam van een Bantu-Afrikaan. Dat worstelen deden ze bij voorkeur op het strand, een paar honderd meter van de residentie. Allebei gehuld in een Adidas-broekje – Sam een zwarte, Fourpence een witte, wist ze nog – waren ze, zonder zich te bekommeren om de regels van de worstelsport, eindeloos bezig elkaar te bespringen en de ander te vloeren.

Maar op een mooie Afrikaanse middag was Sam hijgend en in tranen thuisgekomen. Hij was de zitkamer binnengestormd en had zijn moeder en haar met een verwilderde blik aangekeken.

‘Fourpence,’ riep hij al uit in de ruime hal van de residentie, ‘ik geloof dat hij... ik geloof dat hij dood is!’

Zij en haar moeder hadden Sam vol ongeloof aangehoord.

‘We waren aan het vrij worstelen. Maar opeens viel hij, terwijl hij altijd zo stevig staat. Ik schrok, raakte uit balans en viel ook voorover, en kwam met mijn knie op zijn nek, op zijn nek, ja, de klap was niet eens zo hard. Maar hij gorgelde, keek me vreemd aan, en toen, toen ademde hij niet meer. Ik pakte hem beet, ben met mijn hele gewicht op zijn borstkas gaan pompen, maar niks hielp. Fourpence is dood, echt dood, en ik heb het gedaan, wat moet ik doen?’

Haar ouders waren uiteraard geschrokken, maar nauwelijks geëmotioneerd geweest. Alsof het leven van een Afrikaan minder waard was dan dat van een Europeaan. Aandacht voor het verdriet van Sam was er merkwaardig genoeg ook weinig.

Ze had niet veel later bij toeval één gesprek afgeluisterd vanuit de hal. De openslaande deuren naar de zitkamer hadden opengestaan.

‘Sarah is ontroostbaar,’ had ze haar moeder horen zeggen.

‘Geef haar drie maanden extra salaris en wij betalen de begrafenis,’ zei haar vader kregelig.

‘Haar bushpriester heeft haar gezegd dat ze aangifte van moord moet doen en een onderzoek moet eisen naar de toedracht.’

‘Haar bushpriester? Zo’n in het wit gestoken malloot die in de bosjes duivels en ziektes uitdrijft?’

‘Ja, zij neemt hem serieus.’

‘Daar heb ik dus echt geen zin in.’

‘Maar ik heb een idee. Die priester komt uit hetzelfde dorp als Sarah.’

‘Dus?’

‘Nou ja, dat dorp dus, in de rimboe. Kilombero.’

‘Ik begrijp het. Zeg het maar. Een school, een waterput?’

‘Een Healthcare Center.’

‘Ik zal kijken wat ik voor elkaar kan boksen.’

Sarah en haar bushpriester waren door het vooruitzicht redelijk snel gepacificeerd. Tevreden met de belofte van een gezondheidscentrum in hun huttendorp. Nou ja, dorp. Kilombero was een middelgrote stad in het achterland. En ook Sam had het een troost gevonden, de gedachte dat de zinloze dood van Fourpence toch niet helemaal zonder zin was geweest. Al zou Sams relatieve vreugde om de komst van het gezondheidscentrum van korte duur zijn.

Het schattige jongetje in het rode uniform onderbrak haar mijmeringen.

‘Mevrouw, het diner staat klaar,’ zei hij, nu in het Nederlands.

‘Dank je. Mijn naam is Fiona, hoe heet jij?’

‘Sam Leickert, mevrouw. Zal ik u laten zien waar de eetkamer is?’