27

Ze liet haar blik over de parkeerplaats gaan. Her en der stonden plukjes Tunesiërs te praten. Wat haar opnieuw opviel, was hoeveel en hoe heftig de Noord-Afrikanen gesticuleerden als ze in gesprek waren. Vlak bij haar stopte opeens een rammelende witte politiebus, een Mercedes met een zwarte streep over de zijkant. Vieze rook kwam uit de uitlaatpijp. Er sprongen drie agenten uit, die de achterdeur van het busje open rukten. Vervolgens stapten er vijf mannen in lange witte gewaden uit. Op hun hoofden witte hoedjes. Ze keken schichtig om zich heen. Het leken wel Pakistani.

Ze kneep een beetje met haar ogen. De aanvechting van een bril had ze tot nu toe uit ijdelheid weerstaan. De witte jurken waren geboeid, zag ze, terwijl de politiefunctionarissen ze met duidelijke dwang naar een zij-ingang van de gevangenis leidden. Misschien dat deze jurken vanonder hun fez net hun laatste glimp van de buitenwereld hadden gezien. Misschien was zij wel de laatste vrouw die ze ooit zouden waarnemen.

Ze had opeens ontzettende zin in een sigaret. Een sigaret. En dát terwijl ze al vijftien jaar niet meer had gerookt. Heel, heel soms droomde ze nog wel eens dat ze weer was gaan roken. Nu, in de aangename buitenlucht van de Tunesische lente, in de schaduw van de Prison Civile, had ze opeens een onbarmhartig verlangen om haar vast weer schone longen vol te stuwen met sigarettenrook.

Ook Thomas Tack had gerookt, die bewuste dag in juli 1991. Dat beeld drong zich bij elk verlangen naar een sigaret het sterkst op. Ze associeerde roken met de meest onaangename man die ze kende. Een slim afweermechanisme, trouwens. De klootzak rookt, dus is roken klote, zoiets.

Nadat ze voorzichtig op zijn deur had geklopt, had hij opengedaan met een net aangestoken sigaret in zijn hand. Hij had haar welgemanierd een stoel aangeboden in het witte lederen zitje in de hoek van zijn grote kamer op de elfde etage, met een magnifiek uitzicht over Den Haag.

Tack, ook die dag weer onberispelijk in een blauw maatpak met rode das op een lichtblauw hemd en een vers gecoiffeerde coupe, had haar een Peter Stuyvesant aangeboden, haar met een gouden aansteker een vuurtje gegeven en het woord genomen. En dat terwijl zij zo graag het gesprek had willen beginnen. Met open vragen.

‘Fiona, fijn dat je bent gekomen. Ik besef dat je een nare tijd achter de rug hebt. Daarom heb ik jouw verzoek voor een afspraak meteen gehonoreerd. Toen ik zelf ambassaderaad was in Londen, overleed de ambassadeur aan een hartaanval. Hij zat in zijn stoel, achter zijn bureau, dood te zijn. Ons leven in Londen is nooit meer geweest wat het voor zijn overlijden was. En met een hartaanval heb ik het nog over een natuurlijke doodsoorzaak. Hoe onvoorstelbaar veel erger moet het voor jou, voor al het ambassadepersoneel, zijn geweest dat een geliefde diplomaat is doodgeschoten.’

Als ze ergens een hekel aan had, was het als mensen hun eigen leed gingen projecteren op degene die getroost moest worden. ‘Wat zielig voor je dat je moeder dood is. Toen mijn moeder doodging...’ en dan het hele verhaal daarover.

De secretaris-generaal, de machtigste man van het ministerie, nam een volgende diepe hijs, zuchtte terwijl hij de rook vettig langs zijn neus liet kringelen, en pakte zijn verhaal gretig op.

‘Je zult het ongetwijfeld moeilijk vinden om je gewone werk weer de aandacht te geven die het behoeft. Je gedachten zullen vooral worden teruggesleurd naar dat ene moment. Waarom moest juist hij dood?’

Het viel haar op dat hij de naam van Jan Willem niet noemde.

‘Ik weet dat je op een relatief kleine post zit, een plaats die ik persoonlijk redelijk ken, en ik weet ook dat jouw ambassadeur niet de meest krachtdadige persoonlijkheid is. Dus ik ben me er terdege van bewust...’

Nu was ze er klaar mee. Ze ging hem onderbreken. Gewoon doen, zonder aanzien des persoons. Ook al was hij de koningin geweest. Wijze les van haar vader. Ze drukte haar sigaret uit en nam luid en duidelijk het woord.

‘Mijnheer Tack. Misschien wilt u ook even naar mij luisteren voordat u zich inleeft in mijn gemoedstoestand. Ik heb een paar vragen. Niks meer dan dat.’

Tack keek verstoord, maar liet haar begaan.

‘Dit is de eerste vraag. Wat is op het ministerie de procedure als een medewerker in het buitenland door geweld om het leven komt?’

Tack keek haar scherp aan. Zijn ogen zeiden maar één ding. O, gaan we het zo spelen?

‘Mevrouw Duijnwyck. Schriftelijke procedures zijn er niet voor dit soort zaken. Maar er zijn wel bepaalde gebruiken. Als een van de medewerkers van de dienst in het buitenland door geweld om het leven komt, stellen wij ons als ministerie altijd meteen in verbinding met de hoogst gepositioneerde binnen de kanselarij. Dat is dan, tenzij hij zelf het slachtoffer was, uiteraard de chargé d’affaires. Aan hem, of haar natuurlijk, wordt dan gevraagd welke middelen hij nodig heeft om de nabestaanden en de collega’s op de ambassade te ondersteunen. Dat ongeschreven protocol is ook nu gevolgd. Ik heb mij de avond van de moord en de ochtend erna persoonlijk in verbinding laten stellen met de ambassade. Chargé d’affaires Tony Kuiper zei dat hij alles prima alleen afkon en dat hij alle vertrouwen had in het onderzoek van de Tunesiërs.’

Ze voelde de woede over zijn formalistische, ambtelijke gezever aanzwellen. Ze vergat haar voornemen om alleen maar open vragen te stellen. Ze keek Tack ook niet meer aan. Over zijn schouder zag ze door het gigantische raam hoe de wind grote Hollandse wolken voortstuwde over het Malieveld.

Ze ademde diep in. ‘Behoort het niet tot het ongeschreven protocol dat de minister contact opneemt met zijn ambtgenoot in het land waar de diplomaat is vermoord? Of dat aan de ambassadeur van het betreffende land in Den Haag wordt gevraagd om over de voortgang van het onderzoek te berichten? En behoort het ook niet tot het ongeschreven protocol dat Nederland eigen politie- of veiligheidsmensen stuurt om bij te dragen aan het onderzoek?’

‘Uw ambassaderaad werd helaas op een uiterst ongelukkig moment om het leven gebracht, op een moment dat de departementale organisatie volledig in beslag werd genomen door de internationaal diplomatieke en internationaalrechtelijke afwikkeling van het gewapend conflict om Koeweit, waaraan het koninkrijk een belangrijke bijdrage had geleverd.’

Tack boog voorover, opende een verzilverde sigarettendoos en haalde daar een nieuwe Stuyvesant uit, die hij aanstak. Dit keer bood hij haar geen sigaret aan.

Ook al had ze zich nog zo voorgenomen om cool te blijven, toch kon ze niet anders meer doen dan de remmen losgooien.

‘Jan Willem Bouman, want zo heet hij, al doet u alsof u dat niet meer weet en doet u er alles aan om zijn naam maar niet te noemen, is doodgeschoten. Met drie welgemikte kogels. En daarna een genadeschot. Doodgeschoten terwijl hij zijn auto verplaatste om zo ruimte te maken voor de diplomatieke gasten die hij die avond zou ontvangen. Hij deed zijn werk voorbeeldig, Jan Willem Bouman. Hij stak als een van de weinige Nederlandse diplomaten zijn representatievergoeding niet in eigen zak, maar gebruikte het geld voor ontvangsten en verzorgde diners. Hij bezorgde Nederland een goede naam in het buitenland. En toch weten we nog steeds niet door wie hij is vermoord, mijnheer Tack. Jan Willem Bouman was veertig jaar oud, en een van de meest veelbelovende carrièrediplomaten van het ministerie. Ook de ambassade in Tunis liep met hem weg. Hij was degene die in werkelijkheid de ambassade leidde en de door de minister zo belangrijk geachte contacten met de plo onderhield, op het hoogste niveau.’

Tack keek haar emotieloos aan, terwijl hij rustig rook uitblies.

‘De ambassade staat al maanden emotioneel op instorten. Die lepe Tunesiërs hebben een militair gearresteerd die het zogenaamd heeft gedaan, en Nederland slikt die verklaring natuurlijk voor zoete koek.’

Ze ging nog meer rechtop zitten. Haar billen raakten nauwelijks nog de zitting van de stoel. Tack bleef zwijgen.

‘Waarom, mijnheer Tack, heeft Nederland niet meteen na de moord op Jan Willem Bouman een sterke persoonlijkheid gestuurd om de ambassade te stutten? En waarom hebt u, of uw minister, geen contact opgenomen met een Tunesische minister? U had zoveel kunnen doen, en u hebt zo weinig gedaan. Niks eigenlijk! Waarom is de Tunesische ambassadeur in Den Haag niet door u ontboden? Interesseert het u misschien gewoon niet wie Jan Willem heeft vermoord? Bent u bang voor verhalen in de krant, over zijn homoseksualiteit? Bang dat iedereen te weten komt dat hij er Tunesische vriendjes op nahield? Bent u daar bang voor? Dat de naam van “de dienst” wordt bezoedeld? Wat een ongelooflijke miskleun is het geweest om mij ooit voor het diplomatenklasje aan te melden. Het zal mijn vader ongetwijfeld groot leed bezorgen als ik niet in zijn voetsporen treed, maar ik weet ook dat hij daar alle begrip voor zal hebben.’

Ze hapte even naar adem. Net zoals een slimme verdediger die ene kans pakt om juist dan zijn sliding te maken en de bal te heroveren, zo hernam Tack snel het woord.

‘Mevrouw Duijnwyck. Wat zou bz moeten zonder gepassio­neerde medewerkers zoals u? Met alleen maar grijze muizen redden we het als Nederland niet in de grotemensenwereld. U weet dat onze relatie met Tunesië niet een-op-een congruent is. In een islamitisch land gelden nu eenmaal andere normen dan hier. Er is een voorzichtige balans gevonden, in de vierendertig jaar dat Nederland met het onafhankelijke Tunesië betrekkingen onderhoudt. Een balans waarin ook onze relaties met de plo van Yasser Arafat een belangrijk gewicht vervullen. Die kunnen, die willen wij niet op het spel zetten. Het achterhalen van de doodsoorzaak van een vertegenwoordiger van het koninkrijk kan in de harde praktijk van de dagelijkse diplomatie en geopolitiek soms ondergeschikt worden geacht aan het grotere belang.’

Ze was met stomheid geslagen.

‘Wat zou Frankrijk doen, of Amerika, als dit een van hun diplomaten overkwam? Zouden die landen ook over zich heen laten lopen ten dienste van het grotere belang? Denkt u dat echt, mijnheer Tack?’

Tack keek haar strak in haar ogen.

‘Mevrouw Duijnwyck, u hebt een zware tijd achter de rug in Tunis. Ik begrijp ook dat u zich persoonlijk in de steek gelaten voelt door de departementale organisatie. Ik wil u nu een aanbod doen, dat u overigens niet mag beschouwen als een verkapt excuus. Ik ga ervan uit dat u niet graag terugkeert naar Tunis, na al wat u daar hebt meegemaakt. Ik geef u hierbij een lijst van posten die op dit moment te vergeven zijn. In juni worden de plaatsingen bekendgemaakt. U hebt dus een week de tijd om, in uw eigen schaal, een andere post te zoeken. Als ik even kijk op de lijst dan zie ik een paar aardige opties. Madrid, Washington, Canberra. U zegt het maar. Ik geef u absolute voorrang boven alle andere gegadigden voor al deze posten.’

Ze keek Tack nog steeds recht in de ogen.

‘Meneer Tack, u denkt toch niet dat ik nu ga kwispelen of zo? U begrijpt er werkelijk helemaal niks van. U bent een laffe man die deze functie niet waard is.’

Ze was daarop opgestaan uit haar witleren stoel en gedecideerd de kamer uit gelopen. De grijze deur trilde na in de sponning. De secretaresse van Tack, een knappe Hindoestaanse met fel rood geverfde lippen, had verschrikt opgekeken maar durfde niets te zeggen toen ze langs haar de gang op stoof.

Dit was het lelijke eind van wat een mooi avontuur in Noord-Afrika had moeten worden. Een avontuur dat begon met een afscheidsborrel voor vrienden en familie op 2 augustus 1990, een zinderend warme dag, in café East of Eden in Amsterdam-Oost. Het was de dag dat Saddam Hoessein tot verbijstering van de wereld het kleine Koeweit was binnengevallen. Op de dag dat Koeweit zou worden bevrijd, hadden vier kogels in het lijf van Jan Willem hun avontuur feitelijk beëindigd.

Misschien wel erger was dat met deze dichtslaande deur ook een eind kwam aan bijna honderd jaar familietraditie, realiseerde ze zich. Al zou haar vader natuurlijk nog een paar jaar voor de firma blijven werken, de erfopvolging was voor eeuwig gedwarsboomd.

Een paar weken later belde ze Het Handelsblad. Of de krant geïnteresseerd was in haar verhaal. Werktitel: ‘Ministerie bekommert zich niet om moord op diplomaat’. Ze had het meteen maar opgestuurd. De hoofdredacteur had haar zonder dralen ten sterkste afgeraden om te publiceren.

‘Het is nooit sterk en al helemaal niet netjes om na een arbeidsconflict uit te halen naar je vorige werkgever. Hoe groot diens nalatigheid ook moge zijn. Ik heb geen idee wat je toekomstplannen zijn. Maar je kunt wel schrijven, zo blijkt uit je stuk, en je hebt buitenlandervaring. Toevallig gaat er iemand met zwangerschapsverlof op de redactie buitenland. Zou je er eens over willen nadenken of je vier maanden wilt inspringen om te kijken of dit vak misschien iets voor jou is?’