30
Hédia Khadhar was een vrouw van in de vijftig met een figuur dat ze in Amerika ‘petite’ noemen. Hoewel ze haar grijze haar niet verfde, had ze een jeugdige uitstraling. Ze droeg met zwier een strakke spijkerbroek met daaronder halfhoge zwarte laarsjes en erboven een wit t-shirt met wijde hals en lange mouwen. De lijnen in haar gezicht en de donkere wallen onder haar ogen verraadden dat ze een stevige roker was.
Haar galerie annex uitgeverij aan de Avenue de Paris, een drukke maar mooie koloniale laan in het centrum van de stad, met aan weerszijden platanen die net vol in het blad stonden, was een hoge ruimte in een eind-negentiende-eeuws pand met uitzonderlijk hoge, fraai gestuukte plafonds, waarvan twee muren vol hingen met Noord-Afrikaanse moderne kunst en oude ingelijste affiches, met de nadruk op moderne kalligrafische voorstellingen.
De derde muur was één grote kast vol kunstboeken, uitgegeven door Éditions Alif, gewijd aan islamitische en lokale kunst. In het midden van de ruimte stond een grote ovale tafel met moderne leeslampjes, waaraan Tunesische intellectuelen en artistiekelingen de boeken en kunsttijdschriften konden bestuderen.
Het was een plezierige en inspirerende omgeving, vond ze, een fijne plek om te werken. Er werd dan vaak negatief gedaan over het gebrek aan boekuitgaven en kunstuitingen in islamitische landen, hier in deze ruimte in het centrum van Tunis stond alles glanzend in het teken van de magnifieke erfenis van de islamitische en Arabische cultuur.
Hédia had Mohammed M’Hiri meer dan hartelijk begroet met een knuffelende omhelzing waaraan geen eind leek te komen. Vervolgens had ze met een grote lach Fiona welkom geheten. Toen zij voorzichtig had gevraagd of Hédia soms Marius Beerkens kende, was de galeriehoudster bijkans hysterisch geworden.
‘Mariúúús! Mais oui. Hoe kent u hem? Hoe gaat het met hem? Wanneer komt hij weer? Hebt u zijn e-mailadres?’ Een doorrookt spervuur van vragen was op haar afgekomen. Ze had rustig uitgelegd hoe ze Marius kende en alle vragen beantwoord, waarop Mohammed had geconstateerd dat het een ‘kleine wereld’ was en dat het toch ook super toevallig was geweest dat zij uitgerekend en met hulp van Google tegen hem was op gelopen.
Hédia had vervolgens, met een pakje Camel filter en een wegwerpaansteker stijf in haar rechterhand, een uitgebreide rondleiding door de sfeervolle ruimten verzorgd. Ze had verteld dat haar Alif niet alleen was vernoemd naar de eerste van de achtentwintig letters van het Arabische schrift, maar ook naar De Aleph, een kort verhaal van Jorge Luis Borgès. In dat verhaal is de Alif een punt in de ruimte dat alle andere punten bevat. Wie erin kijkt ziet alles wat in het universum gebeurt tegelijkertijd. En dan ook nog eens vanuit elke hoek. Een almachtig punt van oneindigheid in de dimensies van tijd en ruimte.
Wat een oneindige wijsheid, had ze gedacht, maar goed, intellectuelen hadden ook recht op het debiteren van wijsgerige onzin.
Ze hadden met een kopje sterke Nespresso in de hand een aantal recente uitgaven van Éditions Alif bewonderd. Hédia had uitgebreid stilgestaan bij het pronkstuk aan de muur, een olieverfschilderij van de lokale topkunstenaar Yehia Turki, dat voor 50.000 dinar te koop was, maar waarvan ze hoopte dat er nooit een koper voor zou komen opdagen.
Mohammed M’Hiri had daarna een vaag verhaal gehouden over Fiona’s missie. Dat ze voor haar krant een reis wilde overdoen die op dit schijfje stond beschreven, maar dat ze thuis was vergeten een print te maken. Hédia keek Mohammed aan met een blik van ‘wil je mij in de maling nemen’, maar was bereid om geen verdere vragen te stellen.
Een massieve houten deur gaf haar en Hédia toegang tot een ander groot vertrek met een prachtige, geboende donkere parketvloer en nog meer boekenkasten, waar twee jonge vrouwen achter grote beeldschermen zaten. Mohammed was inmiddels met een boek aan de tafel in de galerie gaan zitten.
‘Hier worden onze boeken samengesteld, geredigeerd en vormgegeven,’ lichtte Hédia toe. Een paar computers stonden ongebruikt op een lange tafel tegen de muur. In de hoek herkende Fiona tot haar opluchting een verouderde Apple Macintosh mét een gleuf voor een schijfje.
‘Ha, daar staat het antieke gevaarte.’
‘Eens kijken of het oude beestje nog kan kwispelen.’
Hédia kreeg het oude apparaat snel aan de praat. Ze gaf het kleinood aan Fiona, die het erin schoof.
‘Welk document wilt u dat ik openklik?’
‘Tunis misschien? Ik weet niet precies hoe het heet,’ antwoordde Fiona.
‘Eh, wacht even, ja, even doorklikken nu, en ja... daar is het. Eh, wacht even. Ik zie hier twee documenten. Eentje heet tunis1 en het andere sterretje-tunis2. Met hoofdletters. Allebei printen?’
‘Ja graag, u bent een schat dat u dit voor me doet, Hédia.’
‘Ach, wat kan ik u weigeren, als u hier wordt geïntroduceerd door fantastische heerschappen als Marius Beerkens en Mohammed M’Hiri?’
De laserprinter spuwde snel een stapeltje pagina’s uit, die Hédia aan haar overhandigde.
‘Voilà, al uw documenten, mademoiselle. Met de complimenten van Éditions Alif Tunis.’
‘Vindt u het erg als ik even aan de leestafel in de galerie ga zitten?’
‘Welnee, voel u geheel vrij. Dan kan ik intussen wat bijpraten met Mohammed. Het lijkt een stuk beter met hem te gaan, de eerste jaren na het ongeluk zijn echt vreselijk geweest. Hij heeft het u verteld, neem ik aan.’
‘Over die vrachtauto die in de stromende regen achter op de auto van zijn vrouw en kinderen botste? Ja. Ik heb het er niet meer met hem over durven hebben, zo vreselijk.’
‘Het is ook een niet te bevatten noodlot. Je vrouw, je kinderen. Dat is meer dan een gewone sterveling kan hebben. Mohammed heeft zich nadien vaak afgevraagd of er een relatie is tussen zijn nogal, eh, afwijzende houding tegenover de letterlijke interpretatie van de Koran en het ongeluk. Hij heeft zich lang gekweld met de gedachte dat hij indirect schuld had aan hun dood. Dat er opzet in het spel was. Hij had net voor het ongeluk bij ons een pamflet gepubliceerd, waarin hij ongenadig tekeerging tegen onze vrome baarddragers. Ik geloof en ik hoop dat hij die afschuwelijke gedachte inmiddels van zich af heeft geworpen. Een afschuwelijk ongeluk, dat was het. Niets meer, en helaas ook niets minder.’
Hédia bleef staan in de deuropening om Fiona voor te laten gaan en wees haar op een lege plek aan de ovale leestafel. Ze wenkte daarna Mohammed, met een gebaar van loop je even mee naar buiten. Ze wilde een sigaret roken, zei ze. De zonnestralen vielen aangenaam de mooie ruimte in.
Eenmaal aan de leestafel begon Fiona gehaast door het stapeltje geprinte A4’tjes te bladeren, terwijl er behalve nieuwsgierigheid voor die haast geen enkele aanleiding was. Ze begon bij de passages die Ferdi wijdde aan Mondher in tunis1.
Ik praat met bediende Mondher. Volgens deze student is de vraagstelling van de kale bad cop waardeloos. (...)
Ze hebben alle bedienden gearresteerd. Wat gisteravond al dreigde te gebeuren, is nu bewaarheid. Walid, Amor, Aïsha en Mondher zijn opgepakt. Ongelooflijk. Het is zelfs op het nieuws geweest. (...)
In hetzelfde cirkeltje is daar Mondher. Geilt op Fiona. Student aan een Tunesische variant van Nijenrode. Een slimme jongen, volgens Jan Willem. Zo slim, dat hij meteen maar partijlid was geworden – van de enige, heersende partij van president Ben Ali uiteraard.
Mondher zou de zoon van de bei zijn. Ik moet dat nog verder uitzoeken. De bei was een soort onderkoning in de Ottomaanse tijd. De nazaten zijn zeer bemiddeld en zeer sophisticated, zeggen ze.
‘Geilt op Fiona.’ De drie woorden dreunden na in haar hoofd. Omdat ze dat nooit had doorgehad. En omdat ze Ferdi’s taalgebruik zo vulgair vond.
Mohammed stak zijn hoofd door de deuropening.
‘Kom je ook nog even gezellig hier?’
Ze rolde de geprinte documenten op, deed er een elastiekje omheen dat ze van een bureau griste, en liep naar de stoep voor de galerie, waar een rokende Hédia gesticulerend en breeduit lachend met Mohammed stond te praten. Zouden ze ooit iets met elkaar hebben gehad? Mohammed begon te stralen toen hij Fiona zag en liep op haar af, terwijl hij Hédia alleen liet staan.
‘En, heb je al iets gevonden?’ Hij vroeg het zachtjes.
‘Mondher, een van de bedienden bij Jan Willem, was ook partijlid. Maar ja, wat zegt dat?’
‘Moeilijk in te schatten,’ zei Mohammed. ‘Maar ik neem aan dat je nog niet alles hebt kunnen lezen.’ Hij kneep zijn ogen toe. Het zonlicht, dat behaaglijk diffuus door het bladerdek van de platanen op de stoep viel, scheen recht in zijn ogen.
‘En hij was de zoon van de bei.’
‘De bei? Natuurlijk. Tabarka! De bei stamt uit een deftige familie van grootgrondbezitters in het westen, rond Tabarka. Wat is hun naam ook weer? Ik kom er zo op.’
Hij wendde zich tot Hédia, die op de stoep met een voorbijganger in gesprek was geraakt.
‘Hoe heten ze ook weer, die familie die de strook langs de grens met Algerije bezit? Je weet wel, dat land rond Aïn Draham, waar president Bourguiba altijd ging jagen als Franse presidenten op bezoek kwamen.’
‘Hussayn. Het natuurgebied daar heet Sidi Sali Bin Hussayn, naar een van de verre voorvaderen.’
‘Tuurlijk, nou weet ik het weer.’
Hédia richtte zich tot Fiona.
‘Bei Mohammed viii al-Amin Hussayn was de laatste koning van Tunesië. In 1957 is de monarchie afgeschaft. Daarmee kwam een eind aan meer dan tweehonderd jaar heerschappij door de Hussayns, die oorspronkelijk uit de omgeving van Mesopotamië komen. Maar de Hussayns zijn in Tunesië nog zeer prominent. Zo is de enige Maserati hier in de stad van een Hussayn, de topman van de Société Tunisienne de Banque. President Bourguiba pakte de Hussayns destijds alleen de kroon af. Hun geld en hun land mochten ze houden, op voorwaarde dat de president er onbekommerd mocht jagen. Op sangliers, wilde zwijnen. De oude bei van Tabarka is niet lang geleden overleden, dacht ik. Zijn zoon is zijn erfopvolger.’
Hédia keerde zich weer om naar haar gesprekspartner.
‘Maar als Mondher uit die chique Hussayn-familie komt, en nu de bei is, dan is het toch onwaarschijnlijk dat hij nu als moellah de gelovigen in Tabarka aan zich onderwerpt?’ vroeg ze op fluistertoon aan M’Hiri.
Mohammed moest lachen. ‘Dat zou je zo zeggen, maar in dit land zijn de dingen vaak juist niet helemaal wat je denkt dat ze zouden moeten zijn. Of helemaal niet. En we hebben het wel over de golfende moellah. Dus of hij echt zo recht in de leer is...’
Hij begon ietwat ongeduldig van zijn ene been op het andere te wippen, zag ze. Hij had zijn autosleutel al paraat in zijn rechterhand.
‘Fiona, we moesten maar eens gaan. Heb je alle papieren en het schijfje?’
Het afscheid van Hédia was hartelijk. Ze omhelsden elkaar en Fiona bezwoer Hédia ooit terug te komen in de galerie. Uiteraard moest ze al haar liefde overbrengen aan Beerkens, volgens Hédia een van de weinige arabisten in Europa die een beetje in de peiling hadden hoe het echt zit met de politieke aspiraties en gewelddadigheid van de islam.
Ze gaf haar een mooi vormgegeven kaartje van de galerie annex uitgeverij, waarop ze met een afgekloven Bic haar mobiele nummer krabbelde. Als ze niet rookte, kauwde ze.
Opeens dacht Fiona aan het schilderij.
‘Hédia, zou je mij een plezier willen doen? Ik heb een foto van een schilderij in mijn telefoon staan dat bij mij thuis in Nederland hangt. Het is gemaakt door een Tunesiër, rond 1990. Kun jij er eens naar kijken en uitvinden wie de schilder was?’
‘Geen punt. Stuur het me maar. En geef jij dan mijn mobiele nummer ook door aan Marius?’
Ze monsterde Fiona in haar dunne halflange vest, dat ze droeg over haar korte rokje boven haar hoge hakken.
‘En ik weet niet wat je allemaal van plan bent, maar realiseer je dat in de omgeving van Aïn Draham, en vooral Tabarka, de dingen dus helemaal anders zijn dan twintig jaar geleden. Ik denk niet, ma chérie, dat je daar zó gekleed over straat kunt bijvoorbeeld. In Tunis kan het eigenlijk ook al niet meer.’
Mohammed en Fiona liepen naar de Mercedes, die een blok verder stond geparkeerd.
‘Waar kan uw nederige chauffeur u afleveren?’ vroeg Mohammed.
Ze wist het even niet. Het was nog geen lunchtijd en ze was gewoon moe. Doodmoe. Moest ze naar Tabarka gaan? Of moest ze het er maar bij laten zitten, terug naar de veilige voorspelbaarheid van haar leven thuis? Ze dacht aan de container, aan haar vader, aan Jan Willem. Alles kwam samen in Tabarka. De stad van de bei, Mondher al Hussayn.
‘Nou, kom op, waar gaan we naartoe?’ drong Mohammed aan.
Ze zuchtte diep, terwijl ze haar lichaam loom in de leren stoel liet glijden.
‘Ik weet het niet, Mohammed. Ik weet het gewoon niet. Ik heb even geen plan. Het is zaterdag, ik ben nog geen week van huis en inmiddels al in Tunis, Khartoum en Caïro geweest. Mijn hoofd tolt van alle informatie, van alles wat er is gebeurd en nog gaat gebeuren. Ik acht me nu even niet in staat om een beslissing te nemen over wat mijn volgende stap moet zijn. Ik kan zeggen: breng me naar het hotel, en ik ga als de wiedeweerga naar Tabarka. Maar daar ben ik gewoon nog niet klaar voor. Ik zou ook kunnen zeggen: zet me af bij het hotel en dan de eerste de beste vlucht naar Europa kunnen nemen, zonder je gedag te zeggen. Daar ben ik nu misschien wel het meest aan toe.’
Goh, wat klonk ze als een oud wijf. Ze keek naar de Tunesiër naast zich. Als hij ademde, bolden de vleugels van zijn scherp gesneden neus schattig op. Hij was rijk, hij was cool, hij was viriel, en virulent tegen elke radicale interpretatie van de Koran. Zijn vrouw had hij vast nooit geslagen. En nu was hij geheel vrijwillig haar chauffeur in een dwaze zoektocht naar schimmen uit het verleden. Maar wie was hij eigenlijk, wat dreef deze man? Was het meer dan alleen begeerte wat hem voortstuwde? Was hun ontmoeting eigenlijk wel toeval geweest?
Op haar iPhone vond ze de foto van het schilderij, die ze zonder begeleidende tekst aan Hédia whatsappte.