32

Door het grijze asfalt, dat gestaag onder haar door gleed, stak af en toe een ruig stuk distelig onkruid omhoog, als signaal dat dit stuk al een tijdje niet of nauwelijks was gebruikt. In de berm deed de voortzoevende auto de gebruikelijke plastic zakjes in het roestende prikkeldraad opwapperen, daarachter lagen puisterige akkers die aan verwildering ten prooi waren gevallen. Aan de gebobbelde donkergrijze horizon kringelde hier en daar een lichtgrijze rookpluim.

Ze ontwaarde een grijze wouw op het elektriciteitsdraad, dat parallel aan de weg was gespannen. Ooit was ze zich wild geschrokken van zo’n wouw, een betrekkelijk kleine roofvogel met een zwarte vlek rond de ogen. Op het terras van een schaduwrijke lodge in Serengeti had ze net haar scrambled eggs en bacon opgeschept. Ze was rustig naar haar tafel gelopen, nagenietend van de vroege schemersafari, toen er opeens een gevaarte langs haar suisde. Ze dacht een lichte aanraking te voelen langs haar elleboog en liet bijna het bord vallen. Het was in minder dan een seconde gepiept. Toen ze daarna geschrokken onwillekeu­rig naar haar bord keek, was de bacon verdwenen. Verbaasd en enigszins ongemakkelijk had ze om zich heen gestaard. Tot ze onder zijn hagelwitte koksmuts de grote, hagelwitte lach ontwaarde van de Tanzaniaan achter het ontbijtbuffet. Hij hield grijnzend een verzilverde hotelstolp voor haar omhoog, ermee wijzend naar de tientallen roofvogels die in de eucalyptusbomen zaten te wachten op weer een argeloze prooi met vlees op het bord. Later zag ze dat iedere gast het bij het eerste ontbijt zonder waarschuwing moest doen. De attaque van de grijze wouw was in deze lodge een soort ongevraagde initiatierite.

Naarmate ze dichter bij Tabarka kwam, veranderde de omgeving. Links van de weg opeens huizen, maar nog geen teken van leven. Even verderop iets wat leek op een tentenkamp. Daar krioelden Noord-Afrikanen, jong en oud, man en vrouw, door elkaar. Stond er rond het kamp een hoog hek, of vergiste zij zich? Buiten wat het hek leek, stonden militairen sigaretten te roken. Op een soort wachttoren wapperde de rode Tunesische vlag. Zo te zien was de overheid hier nog in charge.

Bij een rotonde moest ze kiezen. De route naar Tabarka blijven volgen via de P7, of rechtsaf de ‘Tabarka Route Touristique’ die naar de haven en het centrum zou voeren. Of omkeren natuurlijk, terug naar, naar wat eigenlijk?

De kans op een mooi uitzicht was op rechts het grootst, dacht ze. En dat klopte. Ten noorden van de weg werd af en toe de Middellandse Zee zichtbaar. Het akkerland ging over in duinlandschap. Een vakantiepark, zo te zien niet eens zo lang geleden gebouwd in Provençaalse stijl, lag al een tijdje uitgestorven te zijn. Het enige teken van leven was een donkerbruine geit op de door onkruid overwoekerde parkeerplaats. Boven de receptie stond op de verweerde muur in afgebladderde aquamarijnen letters heel treurig ‘Parque Plage St. Tropez’ geschilderd.

Een bord dat naar links wees, iets verderop langs de weg, meldde royal golf. Zou er straks een afslag naar Cannes leiden?

Vanaf de weg was er weinig van de koninklijke golf te zien. Wel zag ze tal van kruinen van parasoldennen. Het zou wel eens een dennenbosbaan kunnen zijn – die naaldengeur vermengd met zware warme lucht: altijd goed voor het ultieme mediterrane gevoel.

De toeristische route slingerde zich langs het strand langzaam Tabarka in. Ja, nu zag ze eindelijk ook mensen lopen. Nette mannen met getrimde baardjes, overwegend in zwart en alle tinten grijs gekleed. Allemaal ergens tussen de dertig en de zestig, allemaal keurig kort geknipt. Ze liepen vooral in groepjes, meestal een man of vier bij elkaar. Ze herkende de look: die fundamentalistische president van Iran liep er ook altijd zo bij. De barbaren in een beschaafde vermomming, noemde een Joodse oud-collega van haar dat. Ze haalde uit haar tas de oranje sjaal die ze in Khartoum van Robert Rock had gekregen, en drapeerde die rond haar hoofd.

Af en toe zag ze een vrouw, van top tot teen bedekt. Een grijze of zwarte sluier rond het hoofd en meestal met een haïk, een wit kanten doekje, over de neus en mond, zoals in Algerije allang gebruikelijk. Andere vrouwen droegen een donkere nikab, de allesverhullende dracht die slechts een brievenbusgleuf voor de ogen openlaat. ‘Overige bestemmingen,’ noemde Ferdi deze types vroeger altijd.

Opeens realiseerde ze zich: er reed hier vrijwel geen enkele auto. En er stond ook bijna nergens een auto geparkeerd. Bizar. Maar gek genoeg trok haar Peugeotje ook geen bekijks. Het was alsof ze door een droom van een ander reed, onzichtbaar, zoals jonge krijgers in de Afrikaanse binnenlanden dachten dat ze uit andermans oog bleven als ze zich met een speciaal goddelijk water besprenkelden.

Uit nervositeit wierp ze nog even een blik op het kaartje waarop Mohammed haar bestemming had geschreven en dat naast haar op de passagiersstoel lag, alsof ze de naam en het adres niet allang uit haar hoofd kende:

M. El Gouta

c/o Des Mimosas

37 Rue Habib Bourguiba

8110 Tabarka

Code: – Makuraba –

Des Mimosas was niet bepaald moeilijk te vinden. Bij de ingang van het stadje stond er al een zelfgefabriekt bord met een tak met gele bloemetjes en groot daaronder hôtel des mimosas*** 1,7 kilomètre. Daarna was er om de zoveel honderd meter een bord met de tak met gele bloesem. Niet te missen.

Het was hier in het centrum van de stad opeens trouwens verbijsterend netjes voor Noord-Afrikaanse begrippen. De huizen stonden strak in de verf, het asfalt vertoonde geen scheuren of gaten. Tegen de heuvels, die de baai omzoomden, registreerde ze tussen de wat verouderde mediterrane huizen een paar prachtige villa’s in Arabische stijl, die zij zich van twintig jaar terug niet kon herinneren. In de haven dobberden tussen de lichtblauwe brakke vissersbootjes, waarin de netten slordig lagen opgestapeld, enkele buitenproportionele witte en lichtgrijze motorjachten, met vlaggen die ze niet kon thuisbrengen.

Op de kade stonden tientallen hoge masten, waaraan grote zwarte vlaggen wapperden. Een kleine vuurtoren, aan het eind van de pier, liet een felrood licht rondzwenken. Rond de haven waren de terrassen, maar elke publieke verwijzing naar westerse producten ontbrak. Op de donkergroene parasols stond geen Coca-Cola, geen Ola, maar een korte Arabische tekst. Eronder zaten mannen op witte plastic stoeltjes met ernstige gezichten sigaretten te roken, thee te drinken en te lezen. Boeken? De Koran? Een enkeling zat op een laptop te werken. Er werd niet getriktrakt, er was geen vrouw te bekennen en alle mannen waren ook hier zonder uitzondering in grijs, antraciet of zwart gekleed. Alles en iedereen was van een grauwe gelijkvormigheid, met op de achtergrond dan de azuurblauwe zee. Een vreemde gewaarwording, het was alsof je naar zwart-witfiguren keek die per ongeluk in een technicolor film waren terechtgekomen.

Na de haven draaide ze de gehuurde Peugeot naar links. Ze volgde de bordjes met de takken met de gele bloesem. Ha, daar diende een door naaldbomen geflankeerde oprit zich aan. Waar waren die mimosa’s dan? Even moest ze stilhouden voor een oude witte Volvotruck met een open oplegger, die uit de oprit kwam gereden. Daarop zaten zo’n dertig negers, jongemannen zo te zien, in verschoten t-shirts tegen elkaar aan geklemd.

Aan het eind van de schaduwrijke oprijlaan lag het hotel. Vier verdiepingen hoog, witgepleisterd, zo te zien ooit geïnspireerd op de Louis xvi-bouwstijl. Het glaswerk had ontelbaar veel roeden. Opgeschilderd tot en met. Maar dan wel ‘style tunisienne’: al het houtwerk was in donker eigeel geverfd, het dak was belegd met duizenden turquoise mozaïeksteentjes die haar in de zon tegemoet schitterden. Binnen zouden vast en zeker wit marmeren vloeren met spikkels liggen, zo stelde zij zich voor, en er zou in alle ruimten een koperen ventilator aan het plafond hangen, die in langzame slagen de warmte en de insecten moest verdrijven.

Ze stapte uit de auto. De tuin van Hôtel Des Mimosas bloeide weelderig. De geur van jasmijn overheerste. De bougainville knalde alom, in paars, roze en wit. Terwijl de meiwarmte zich langzaam om haar heen vouwde, werd ze opeens bevangen door een ijzige angst.

Natuurlijk, bedacht ze, die zwarte vlaggen bij de haven, het rode vuurtorenlicht, het waren waarschuwingen geweest voor de cholera. Als signaal voor zeelieden: leg niet aan in deze haven. Hadden de agenten bij die roadblock soms gewoon de waarheid verteld?

Fiona, ooit onbevreesd, was bevangen door angst voor het onbekende.