33

Ze parkeerde de Peugeot op het terrein van Des Mimosas, drapeerde de oranje sjaal losjes om haar hoofd en liep het hotel in. Op de vloer lag travertin, de vlekkerige natuursteensoort in een kleur tussen wit en beige, die je ook veel in klassieke warenhuizen ziet. In de lege ontvangsthal stond een kleine kersenhouten balie, met daarop, jawel, een ouderwetse messing hotelbel om het personeel mee op te roepen. Er hing niets aan de wit gepleisterde muren, behalve een grote spiegel met een gouden sierlijst. In de hoek stond wel een lijst omgekeerd tegen de wand. Dat zou wel het portret van Ben Ali zijn, dat tot hij uit het land was verjaagd in alle gebouwen met een min of meer openbaar karakter had moeten hangen.

Opeens kwam er een man langs haar geschoten. Hij kwam uit een zijdeur. Hij behoorde niet tot het personeel, waarschijnlijk een gast, dacht ze. De man kwam haar vagelijk bekend voor. Hij was ergens in de twintig, droeg zijn zwarte haar in een strak staartje en had een intellectueel brilletje met ovale glazen op zijn neus. Om zijn hals droeg hij een zwart-wit geblokte Palestinasjaal. Ze begroette hem aarzelend, dat is immers wat mensen doen als ze elkaar in een verder lege ruimte tegenkomen. Maar de jongeman had haar alleen een vluchtige blik toegeworpen, alvorens zwijgend de tuin in te lopen.

Ze aarzelde of ze een dreun op de hotelbel zou geven, toen ze opeens een zachtjes, ritmisch ademen hoorde vanuit een belendende ruimte.

Onderuitgezakt in een smoezelig grijzige zitzak lag een oudere Arabier met stoppelbaard in alle rust te slapen, de handen vroom op zijn antracietgrijze coltrui gevouwen. Op zijn rechterwang zat een grote moedervlek. Een koperen ventilator aan het plafond zwiepte boven hem in kalm tempo zijn rondjes. Als ze rustig de kamer in zou lopen, die op de zitzak en een eettafel met één stoel na ongemeubileerd was, zou de man vast niets merken.

Ze liep op hem af, toen ze opeens een klink van een deur naar beneden zag bewegen. De deur ging langzaam open, met het gezang van lang niet geoliede scharnieren. Er verscheen een dienblad met een volle fles rode wijn, een wijnglas, een groot bord met daarop een rijkelijk verzorgde maaltijd, waarin vast veel koriander en knoflook waren verwerkt.

Het blad werd gedragen door twee goed gemanicuurde handen, aan de linkerpols een knoepert van een Rolex, het bovenlichaam gestoken in een grijs getailleerd Lacosteshirt met het kleine grijze krokodilletje. Ze keek omhoog van het dienblad, via de armen en het bovenlichaam naar het gezicht, en herkende hem onmiddellijk. Die diepliggende lichtblauwe ogen, het goed getrimde baardje, het hele voorkomen dat niet anders dan als aristocratisch kon worden beschreven. Met de jaren had hij meer adel gekregen.

Ze schrok bijna van zichzelf toen ze zei: ‘Een fles wijn, in de islamitische republiek Tabarka? Opmerkelijk.’

‘Ach, hoe zei die schrijver het ook weer, met wie jullie in West-Europa zo weglopen? Alle dieren zijn gelijk, maar sommige zijn gelijker dan andere. Welkom in Tabarka, madame Duunwiek. U ook een glas wijn?’

Zonder haar antwoord af te wachten, zette hij het dienblad op de tafel en liep op de man in de zitzak af. Geheel in tegenspraak met zijn aristocratische maniërisme schopte hij de in slaap gevallen wachtmeester tegen zijn scheenbenen.

De bewaker schrok zo, dat hij al overeind was gesprongen voordat hij een jammerkreet had kunnen slaken. En op het moment dat het ‘aaaaaahhhh’ eruit kwam, werd hij bruusk in zo te horen scherpgekruid Arabisch onderbroken. De uitbrander hield een tijdje aan en de beduusde blik van de waker was al veranderd in een bevreesde, toen de man weer naar haar keek.

Hij wees naar de eettafel en richtte zich opnieuw in het Frans tot haar. ‘Madame Duunwiek, gaat u vast zitten. Mijn neef haalt nog een stoel, een glas en een bord eten voor u. U zult vast honger hebben.’

‘Makuraba.’

‘De oude naam van Mekka, heel goed.’ Hij checkte haar borsten. Het ontbrak er nog net aan dat hij goedkeurend knikte. Hoe stond het ook weer in de aantekeningen van Ferdi? Mondher ‘geilt op Fiona’.

‘Op uw gezondheid, madame la Comtesse.’

Mondher hief zijn glas rode Bordeaux Cru Classé en keek haar met zijn lichtblauwe ogen recht in haar pupillen, terwijl hij een quasigewichtig gezicht opzette. Hij was een jaar of vijf jonger dan zij, berekende ze. Een jaar of drieënveertig. Een mooie rechte neus, die elegant uitwaaierde aan de vleugels. Een krachtige brede kaak. Zijn volle baard was zeer zorgvuldig getrimd op een paardagenstand. Een enkele weerbarstige grijze haar probeerde zich boven het overwegend zwarte maaiveld uit te wurmen. Gesoigneerd, heette zo iemand vroeger.

De tafel was inmiddels gedekt. Wit damast, een veelarmige kandelaar, die een beetje aan een Joodse deed denken, twee borden met een gouden rand, een schaal met linzen en koriander, een met lamsvlees en koriander, een diepblauw bord met dadels en een zilveren schaal met zorgvuldig uitgesneden halve to­maat­jes, waarover uitbundig basilicumblad was gestrooid.

‘Goed om onder gelijken te verkeren, vindt u niet?’

Mondhers Frans had geen zweem van een Arabisch accent.

‘Ik weet niet, mijnheer de bei, geachte monsieur Mondher ibn Mohammed al-Hussayn, of het gebruikelijk is dat u vreemdelingen een dergelijke ontvangst toebereidt, maar ik wil u graag danken voor uw gastvrijheid.’

‘Eigenlijk had mijn assistent Mustafa u moeten ontvangen. Maar die aartsluie donder heeft mijn instructies weer eens in de wind geslagen. Hij is een achterneef die niet helemaal mee­kwam op school. Ook een Hussayn dus. Als we hem lieten jagen op wilde zwijnen, was dat al een verspilling van de patronen. En zonde van de stammen van de kurkeiken. Toch word je geacht zo iemand een baantje in de familie te gunnen. Dus nu is hij waker in dit hotel.’

Hij nam de steel van zijn wijnglas tussen zijn duim en middel- en wijsvinger van zijn rechterhand. Om zijn pink zat een kleine gouden zegelring, zo een als in haar familie vroeger ook wel werd gedragen – niet door haar vader trouwens. Zijn ogen hadden haar pupillen losgelaten en gingen opnieuw over haar hele verschijning.

‘U bent nog steeds, hoe zal ik het zeggen, een bijzondere en beschaafde vrouw. Ik heb best wel eens aan u gedacht de afgelopen twintig jaar.’

Hij maakte een geste met zijn glas en liet langzaam een kleine hoeveelheid wijn in zijn mond glijden. Hij zette het glas op tafel, pakte zijn witte servet van zijn schoot en depte zijn lippen ermee, terwijl hij haar opnieuw indringend aankeek.

Ze zou zich niet van haar stuk laten brengen, zo had ze zich voorgenomen. Met open vizier erin. Maar ook: zijn vertrouwen winnen.

‘Dank u voor het compliment. Mag ik u iets vragen, mon­sieur Mondher? Bedient u zich wel eens van het pseudoniem El Gouta?’

Heel even verscheen er een zweem van een glimlach rond zijn lippen.

‘Madame la Comtesse, als u het mij toestaat, zal ik het u uitleggen. Er is een prachtig boek, ik mag wel zeggen het meest aangrijpende dat ik ooit heb gelezen, van de Franse schrijver Michel Tournier. La Goutte d’Or. De gouden druppel. Dat is ook de bijnaam van het achttiende arrondissement van Parijs, waar veel van mijn landgenoten en andere Afrikanen wonen. In dat boek neemt een Franse man in Noord-Afrika een foto van een simpele woestijnjongen. Maar die Arabische jongen denkt dat met die foto een deel van zijn identiteit verdwijnt. Pas als hij de foto terug heeft, is hij weer compleet. Dus volgt hij de drager van zijn beeltenis tot in Parijs. La Goutte, El Gouta, u voelt het al. Ik koos voor de nom de plume El Gouta omdat La Goutte d’Or ook gelezen kan worden als een allegorie van wat de kolonialen in relatief korte tijd, niet meer dan een lichtflits in onze culturele geschiedenis eigenlijk, van ons hebben afgepakt en verwoest.’

Ze had er een hekel aan, al die gekwetste volkeren die alle schuld van hun eigen falen op het kolonialisme of de slavernij schoven.

‘U kunt toch niet ontkennen dat de Fransen een zeer belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de infrastructuur van dit land, waarvan uw economie nog dagelijks profiteert?’

‘Wat gebouwen en wegen, ja. Maar de Fransen hebben ook de bestaande structuren vernietigd. Het hele broze bouwwerk van onze sociale en economische hiërarchie is door de Fransen verstoord. Ze hebben ons leeggezogen, leeggeroofd. Après eux, le déluge: na hen de zondvloed. En wat voor zondvloed! Inmiddels steken de bewoners van Noord-Afrika en andere landen die ooit bezet zijn geweest door koloniale machten, in een massale golf over naar de oude bezetter, om terug te halen wat ons ooit toebehoorde. Dat is de zoete wraak van de immigratie, haha. El Gouta, de druppel, ik had geen beter pseudoniem kunnen kiezen, al zeg ik het zelf. Wat vindt u?’

Ze moest hem paaien, over de bol aaien, zijn brille bezingen, schalks lachen, in zijn woorden zwelgen. Hier zat een verhaal, een goed verhaal! Hier zat gekooide trots.

‘Monsieur Mondher, ik wil u feliciteren met uw welgekozen pseudoniem. Maar nu, met uw welnemen, de reden van mijn komst naar Tabarka. Ik heb vele waarschuwingen in de wind geslagen. Ik heb een gebod van de politie genegeerd, me niks aangetrokken van het fabeltje dat hier de cholera zou heersen. Alles om de mythische El Gouta te mogen ontmoeten. Maar goed, zoals u waarschijnlijk heel goed beseft, heeft mijn bezoek ook te maken met de moord op onze gezamenlijke vriend Jan Willem Bouman in 1991.’

De blik van Mondher bleef indringend, helblauw. Hij bleef haar strak aankijken, maar zweeg. Ze nam een slok wijn, en hernam het woord.

‘Ik vermoed dat u mij de weg naar de waarheid kunt vertellen. Ik ben op uw spoor gezet door Abdallah Ben Yaya, uw oud-minister, en vervolgens door Mohammed M’Hiri, die in Tunis in de gevangenis zit wegens subversieve activiteiten. Hij laat u groeten. Ik wil weten waarom en door wie Jan Willem is vermoord, op 27 februari 1991. U was erbij. Volgens M’Hiri kunt u mij verder helpen en mij behalve de naam van de moordenaar ook het bewijs leveren. Ik ben er bijna, voor mijn gevoel.’

Mondher trok zijn wenkbrauwen op, schopte zijn stoel naar achter en begon door de kamer te lopen. Was ze te snel over Jan Willem begonnen?

‘Ho, ho, madame,’ zei hij en zijn neusvleugels klapten woest in en uit. ‘Voorlopig bent u hier, in de islamitische enclave Tabarka, die volledig onder mijn gezag valt. U hebt er zelf voor gekozen om u hier te wagen. Een plek die van de wereld is afgesneden, omdat er cholera zou heersen. Maar hier heers ik, uit naam van Allah, de barmhartige die ons zoveel levensvreugde geeft.’

Ze keek Mondher een paar seconden zwijgend aan. Ze moest hem dus nog voor zich winnen. En dat kon ze het beste doen door zich niet gewonnen te geven. Door de westerse superioriteit uit te stralen waar hij onbewust op geilde.

‘Waarover ik me verbaas, is dat de zoon van de voormalige koning, de bei, die westers en in weelde is opgegroeid, nu hij zelf bei is als zogenaamde fundamentalistische moslim door het leven gaat, eentje die zijn oren laat hangen naar de extremistische imams in het Midden-Oosten. Hoe zijn die twee identiteiten te rijmen in één mensenleven?’

Mondher schoof zijn stoel terug en ging weer zitten. Hij pakte de fles en schonk zich nog wat in.

‘De dynastie van Al-Hussayni, madame Fiona, gaat terug tot de twaalfde eeuw. De tijd van de kruisvaarders. Aanvankelijk woonden de Hussayni ergens tussen de Eufraat en de Tigris. Wat nu dorre woestijn is, was toen zoals u weet een vruchtbaar paradijs. Er zijn nog steeds veel Husseins in dat gebied, sommige beroemd, sommige infaam. Zij moeten heel in de verte verwanten van ons zijn. Welnu, ergens rond 1600 besloten mijn voorvaderen om naar de Maghreb te trekken. Maghreb betekent zoals u weet “daar waar de zon ondergaat” en ook wel “gene zijde van Egypte”. Waarom de Hussayni hiernaartoe gingen, weet ik niet precies. Maar volgens de overlevering was er nog nooit zo’n schitterend opgeluisterde karavaan binnengetrokken in dit land. Driehonderd kamelen, vijftig paarden van de edelste soort, kleden van goudbrokaat, grote kruiken rode wijn. Mijn familie trok net zo lang door tot de toen mythische bosrijke landerijen werden bereikt, die zich ten zuiden van Tabarka bevinden. Gebruikmakend van goederen en goudstukken maakten zij zich als kooplieden meester van een groot deel van de vruchtbare grond. Ze bouwden er grote boerderijen die in coöperatievorm werkten en stichtten een aantal dorpen. Tijdens de Ottomaanse overheersing kreeg onze familie de titel van bei van Tabarka. Bei betekent zoveel als Heer, niet Koning, en wij hadden hier een eigen heerlijkheid of hertogdom, zo u wilt.’

‘Ik ben zeer vereerd, mijnheer de bei van Tabarka. Ik kan uw titel noch uw grootgrondbezit evenaren. Het laatste land dat mijn familie bezat, is door mijn grootvader geschonken aan de Duijnwyckse Golfclub, waar, zoals u als golfer wellicht weet, jaarlijks het Dutch Open wordt gespeeld. En over niet al te lange tijd zal mijn geslacht niet eens meer bestaan. Mijn broer was de laatste mannelijke telg van onze familie, maar hij is helaas dertig jaar geleden overleden. God, of Allah zo u wilt, voor mij maakt het allemaal niet uit, hebbe zijn ziel.’

Zijn ogen waren lege emmers geworden. Hij zei niets, verwachtte meer van haar.

‘Ik herinner me Tabarka eigenlijk heel anders,’ vervolgde zij. ‘Toen ik hier eind 1990 was, was het mondain, het Saint-Tropez van Noord-Afrika. Er waren kreeften, er was Dom Pérignon, obers in smoking, nachtclubs die tot diep in de nacht Amerikaanse disco afwisselden met de rai van Cheb Khaled, de haven lag vol grote jachten, de Spaanse koning meerde wel eens aan. En nu is het de islamitische enclave Tabarka. Weg vooruitgang en vrolijkheid. Het is een stadje van sobere ingetogenheid geworden. Mannen gekleed als het evenbeeld van Iraanse politici, vrouwen in donkere tenten. Maar dezelfde familie heeft nog altijd de feitelijke macht. Hoe is dat te verklaren?’

Een glimlach vormde zich in de zorgvuldig getrimde baard van Mondher. Zijn ogen kregen weer een ziel.

‘U snapt mijn ommezwaai niet, dat is duidelijk. Dat komt doordat u uit een samenleving komt waar de macht volledig is gedemocratiseerd. Hypocrisie is bij u een politieke ondeugd. Hier in de Arabische wereld staat hypocrisie gelijk aan machtsbehoud. Het is een overlevingsmechanisme. Dus als de Fransen komen, doet de bei zaken met de Fransen, als er een cynisch en corrupt politiebewind komt als dat van Ben Ali, dan is de bei net zo corrupt als Ben Ali. En als de politieke islam langzaam het Midden-Oosten en Noord-Afrika in zijn greep neemt, dan is de bei een gelovige moslim die als imam voorgaat in het vrijdaggebed. Mijn enige principe is dat mijn dynastie moet overleven. Mijn kinderen, mijn kindskinderen: zij moeten in eenzelfde voorspoed en weelde kunnen leven als ik. Dát is mijn doel. Daarom doet mijn hart ook werkelijk pijn als ik hoor dat uw geslacht van edele graven de onherroepelijke dood tegemoet gaat. Nee, wij Hussayni zullen er altijd zijn.

Op straat en in publieke gelegenheden ben ik een vrome moslim. Niemand ziet mij ooit alcohol drinken in het openbaar. En dat ik golf speel, die verderfelijke westerse uitvinding, wordt mij niet euvel geduid, aangezien ook de profeet zich bij leven in sporten bekwaamde. Het publieke en politieke leven in onze contreien is gewoon theater. Een subtiel, maar serieus spel voor de bühne. Ons ware leven daarentegen speelt zich af achter de hekken en muren van onze eigen domeinen, waar we genadig en gezegend kunnen verkeren met het eigen vlees en bloed. Waar we paardrijden op zwarte hengsten, het leven vieren met de heerlijkste wijnen en vruchten. Heb geen medelijden, madame Fiona.’

Haar antennes stonden op maximale ontvangst.

‘Maar hoe zit het dan met die interneringskampen aan de stadsgrenzen? En al die vrachtauto’s vol zwarte Afrikanen?’

‘Als u het echt wilt weten? In die kampen worden boeven en hun families geïnterneerd. Ik doe dat op verzoek van de nieuwe interim-regering in Tunis. Zij betalen mij daar goed voor en verzekeren mij daarnaast in ruil ook immuniteit en autonomie in dit gebied, dat loopt van Tabarka tot de Algerijnse grens, en in het zuiden tot voorbij Aïn Draham. En die zwarten die u in de stad ziet op de vrachtwagens, ces noirs, dat zijn welgestelde Afrikanen die er alles voor overhebben om de overtocht naar het rijke Europa te wagen. De politie die de wegen vanuit het zuiden bewaakt, stuurt deze camions, die rechtstreeks uit de Sahara komen, lachend door naar dit zogenaamde choleragebied. Dagelijks vertrekken uit de haven grote sloepen naar een Italiaans eiland of de Spaanse zuidkust. Het is een soort veerdienst, vol heen, leeg terug, die mij en mijn gemeenschap dagelijks vele duizenden dollars en euro’s oplevert. En ik heb u al gezegd: ik heb er geen moeite mee om Europa te pijnigen. Integendeel, ik geniet ervan om de macht van dat arrogante, betweterige continent langzaam maar zeker te destabiliseren. De druppel holt de steen uit, niet door kracht, maar door te vallen. Ik ben die druppel, El Gouta, de sloper van Europa.’

Hij stond op van zijn stoel.

‘Madame Fiona. Ik moet u helaas verlaten. Mijn gezin verwacht mij. Ik heb u misschien niet de juiste indruk gegeven, maar weet dat u straks vrij bent om te gaan en staan waar u wilt. U bent in geen geval mijn gevangene. U zult niet worden lastiggevallen. Wel wil ik u uitnodigen om morgen met mij van de mooie dag te genieten. Ik begroet u graag op de Royal Golf. Om tien uur ’s ochtends. Dan spelen we gezamenlijk achttien holes.’

Haar gespeelde tegenwerpingen – ‘Ik heb handicap twintig of zo, en u speelt van scratch’ – maakten geen indruk. En dat ze geen golfspullen bij zich had, nou, dat was echt helemaal geen punt.

‘Voor een uitrusting wordt gezorgd. Ik laat u nu over aan de zorgen van Mustafa, mijn achterneef, die u zal bijstaan waar nodig. U hebt geen reden meer om hem te vrezen. Als u morgen drie van de achttien holes van mij kunt winnen, breng ik u bij de waarheid die u zo naarstig zoekt.’

Hij lachte meewarig.

‘Als u drie holes van mij wint, breng ik u bij uw wraak op de echte moordenaar van Jan Willem.’