41
Het was stikdonker. Ze lag, of liever gezegd zat, te dutten tegen een stam van een kurkeik. De wind dwarrelde sloom door het droge gebladerte, soms klonk het geluid op van een zoogdier dat passeerde. Was het een zwijn? Heel in de verte zat iemand een vuurtje te stoken. Ze had het koud. Haar kleren waren nog vochtig. Er zat soms een flard van brandend hout in de kille, ijle lucht. Wintersportlucht, in Noord-Afrika. Ze had honger ook. Het was wachten op de dageraad. Er zat niets anders op.
En toen klonk de claxon. Zes keer. Kort. Angstig kort. Hij had haar gevonden. Maar haar telefoon stond nog uit. Dus hij moest nu bij haar oude locatie in de buurt staan, ter hoogte van de boom. Ze griste haar spullen bij elkaar en stond op. Ze wist precies welke kant ze op moest, maar toch ging er een kleine twijfelsidder door haar heen. Ze vermande zich. Hup, gaan. Mohammed was gekomen om haar mee te nemen. Weg uit het angstaanjagende sprookjesbos. Ze zette de vaart erin. Maar hield toen in. Niet rennen, Fiona, bezwoer ze zichzelf, straks struikel je! Heel rustig liep ze nu in de richting van het geluid. Met haar ogen, die gewend waren aan de duisternis, kon ze nog net de grootste oneffenheden op haar weg ontwaren. Hij zou wachten. Toch? Ze nam haar tijd, zette voet voor voet overdacht neer. Hier vallen, en met een gebroken enkel tussen de grove wortels van de kurkeiken belanden, dat was geen optie.
Ze liep, schuifelde, het duurde voor haar gevoel wel een halfuur voordat ze de uitgestorven weg bereikte. Toen ze er was, keek ze naar beide zijden. Daar, links van haar, in de verte, zuidwaarts, zag ze een heel zwak schijnsel. Ze tuurde. Was het Mohammed? Er stond een steviger bries, hier boven het asfalt. Het werd nog killer. Ze liep, naderde de auto. Waren het inderdaad de contouren van de Mercedes S 400 die zich zachtjes in de donkerte aftekenden? Soms kwam haar autokennis goed van pas. Ja, inderdaad, het was de brave borst, de redder in nood, de aartsengel uit Bizerte. Maar wat was het schijnsel in de auto? Jee, de man die zijn lichten had gedoofd om niet gezien te worden, zat zo te zien in zijn verduisterde auto op zijn stralende smartphone te kijken!
Ze rende nu. Stijfjes, maar ze ging vooruit. Het strakke asfalt voelde weldadig onder haar gympen. Geen angst meer om te vallen. Haar twee tassen zwiepten in de duisternis tegen haar lichaam. Ze was geen honderd meter van de auto verwijderd, de lengte van een voetbalveld, of ze hoorde de startmotor van de auto aanslaan. Ze zette nu echt de pas erin. Maar de auto begon juist pittiger te pruttelen. Verdorie. Wat deed hij? Mohammed, of wie de chauffeur ook was, reed langzaam maar zo te zien vrij gedecideerd weg van haar, in zuidwaartse richting. Had hij bedacht dat ze niet meer zou komen? Eerst ging de auto stapvoets, maar ze hoorde hem nu in de verte duidelijk versnellen.
Ze moest hem toch maar bellen, er zat niets anders op.
Ze stak haar hand in de paarse tas. Het water van de waterval was godzijdank niet door het zachte leer gesijpeld. Ze woelde wild tussen de lippenstiftjes, het make-uptasje, de uitpuilende portemonnee, de sleutelbos, de ijshockeypuck uit Khartoum en haar paspoort – tot ze haar iPhone beet had.
Wat duurde het toch lang voordat dat ding tot leven kwam! Ze stond stil. De auto achterna hollen had geen enkele zin. Hij had zijn lichten gedoofd gehouden, ze zag hem niet eens meer, hoorde het geluid van de motor tergend langzaam wegglijden in de Noord-Afrikaanse nacht. Opnieuw rook ze het houtvuur. Verderop zat misschien een gezin, een keuterboertje en zijn familie, rond een stoofschotel met geit en couscous die werd bereid boven brandende blokken gedroogd kurkeik. Ze zag de gloed weerspiegeld in de gezichtjes van de donkere kindertjes. Wat zou ze daar nu graag tussen zitten.
Ha, nu gaf haar telefoon teken van leven. De couscousfamilie was alweer uit haar hoofd verdwenen. Ze toetste de pincode in en navigeerde naar haar contactenlijst. Weer was het wachten geblazen. Wat laadde die lijst traag! Toen de contacten zich eindelijk openbaarden, probeerde ze Mohammed te bellen. Dat ging natuurlijk weer via Nederland. Ook nu tikten de seconden tergend traag weg. Had hij zijn telefoon wel aan staan? Hij was er zelf over begonnen, de kans dat ze haar zouden uitpeilen. Ha, hij ging over. Een keer, twee keer, drie, vier. Hij had toch op zijn schermpje zitten kijken in zijn auto? Maar kennelijk had hij zijn bereik uitgeschakeld.
‘Ici la boîte vocale mobile de Mohammed M’Hiri...’
Ze ging terug naar de kurkeiken, waar ze opnieuw neerzeeg. Wat nu? Ze kon misschien toch maar het beste gaan lopen, in zuidelijke richting. Over tien, vijftien kilometer moest ze weer verkeer kunnen tegenkomen, misschien was er eerder al een huis waar ze kon aankloppen?
Dus liep ze. In het dikke waas in haar hoofd doemde slechts af en toe een concrete gedachte op. Waarom reden hier ook weer zo weinig auto’s? O ja, omdat alle auto’s om Tabarka en Aïn Draham heen werden geleid in verband met de cholera. Ze probeerde haar hoofd op orde te krijgen. Maar de honger was machtiger. Die couscous boven het houtvuur, ja, iets kleins te eten, een moord zou ze doen voor een bordje simpele koolhydraten, haar benen voelden steeds slapper, een Mars kon wonderen verrichten. Ze schuifelde, ergens in donker Noord-Afrika, haar verhoopte veiligheid tegemoet, maar de wilskracht om vooruit te komen werd met elke stap kleiner. Hoorde ze in de verte weer zes keer toeteren? Probeerde Mohammed haar soms om de zoveel kilometer met zijn claxon op te roepen?
Ze schrok. Het geluid van rollend rubber over het asfalt. Vijftig meter van haar vandaan, achter haar, misschien honderd. Wie was dit? In de duisternis achter haar ontwaarde ze de nog donkerder contouren van een auto, een terreinwagen zo te zien. De motor stond uit. Hij was kennelijk van de heuvel achter haar komen afrollen. Angst bonkte in haar hele lichaam. De bestuurder van de auto zou dadelijk de motor aanzetten en haar omver rijden. Zij moest uit de weg worden geruimd. Ze dachten immers nog altijd dat zij behalve het verhaal ook de foto’s had, dus ze konden haar niet levend laten wegkomen. De auto gleed naar haar toe. Het was een wat oudere Nissan Patrol, zag ze nu, met een joekel van een bullbar voorop. Ze deed haar ogen dicht. Dadelijk zou het verblindende grote licht van de auto aangaan, en zou hij met voldoende vaart om het bewijsmateriaal niet te kwetsen, maar wel genoeg om haar dodelijk tegen de grond te slaan, op het doelwit komen af rijden. Op haar. Nog steeds hield ze haar ogen gesloten. Was er een laatste gedachte die ze per se wilde koesteren, in het aanstaande schijnsel des doods?
De banden bleven over het asfalt rollen, steeds dichterbij, steeds iets minder geruisloos. Ze moesten nu bijna bij haar zijn. Wacht, het leek erop dat de grote Nissan nu stilstond. Ze opende haar ogen. De auto stond zo’n twintig meter van haar vandaan.
Uit een raampje, dat handmatig werd opengedraaid, klonk zachtjes ‘tssssss’, het Noord-Afrikaanse gesis dat in Amsterdam zo vaak ergernis opriep, maar dat hier als een fluitconcert klonk.
Ze leefde immers nog.
‘Tssssss, Madame Fiona, venez, vite!’ Een mannenstem. Hij kende haar naam. Noemde haar ‘madame.’ Dat zou een moordenaar toch niet doen? Ze hoorde een portier openen. Het portier aan de passagierskant, dacht ze te zien. Moest ze instappen? Ze had geen andere keuze. Ze was weerloos.
Ze liep naar de auto toe, hees zich er met haar laatste krachten in en viel neer in de stoel. Ze schrok weer. De omvangrijke chauffeur reikte plotseling over haar heen, of kwam liever gezegd met zijn halve gevaarte over haar heen te liggen – om het portier achter haar dicht te trekken. Vervolgens startte hij de motor zonder de auto in beweging te zetten.
‘Wat wilt u? Wie bent u? Ik wil hier weg.’
‘Moi Mustafa.’
De chauffeur tikte twee keer bescheiden met twee vingers op zijn brede borstkas, op de plek waar hij dacht dat zijn hart klopte.
‘Mondher cousin. Parle Français pas beaucoup.’
Nu realiseerde ze zich wie hij was. Bewaker Mustafa, de achterlijke achterneef van Mondher. De auto draaide nog stationair. Wachtte Mustafa op haar instructies? Ze staarde de diepte van de Noord-Afrikaanse nacht in. Ze dacht aan het verhaal dat ze nu in de Mercedes aan Mohammed had willen vertellen. De zogenaamde cholera, de bei van Tabarka, de green in de vorm van Tunesië, de boten vol zwarten naar Europa, het militaire trainingskamp van de Algerijnen, de foto’s – die er niet waren – en dan de aanslag op haar, hier vlakbij. En de waterval, ja. Te bizar voor woorden allemaal. Waar was Mohammed eigenlijk gebleven?
De green in de vorm van Tunesië.
Natuurlijk! Opeens realiseerde ze zich dat ze net, terwijl ze naar haar telefoon zocht in haar tas, al graaiende die explosieve ijshockeypuck was tegengekomen. Ze had nog een taak uit te voeren. Een taak waarmee ze de naam van haar vader kon zuiveren.
‘Mustafa,’ zei ze. ‘Moi patron, compris?’
‘Oui madame, vous patron.’
‘Tabarka, vite.’
Het voordeel van zijn slechte Frans was dat ze hem gewoon botte bevelen kon geven.
‘Oui. Tabarka Mondher. El Gouta.’ Hij lachte een bolle grijns naar haar. Hij miste een hoektand, zag ze nu pas.